'Barmhartigheid is meer dan intelligentie'
Theo de Boer (1932) komt uit een gereformeerd predikantsgezin. Samen met zes broers en zussen groeit hij op in de pastorie van Zuid-Beijerland. Een dorp waar naar zijn zeggen rust, vrede en verveling heersten. In de jaren vijftig studeert hij filosofie aan de VU, breekt met de Wijsbegeerte der Wetsidee en met zijn promotor Vollenhoven, promoveert op Husserl, ontdekt Levinas en Ricoeur, gaat in hun voetspoor verder, wordt hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en wordt gaandeweg een van de toonaangevende filosofen in ons land. Belangrijke publicaties van zijn hand zijn Tussen filosofie en profetie – de wijsbegeerte van Emmanuel Levinas (1976), Grondslagen van een kritische psychologie (1980), Tamara A., Awater en andere verhalen over subjectiviteit (1993) en Pleidooi voor interpretatie (1997). Regelmatig publiceerde hij in In de Waagschaal en in Letter & Geest van Trouw. Sinds in die bijlage de islam het bij voortduring moet ontgelden, treffen we geen stukken meer van zijn hand aan. Als gymnasiast werd De Boer gegrepen door de poëzie. Veel gedichten schreef hij vanwege geldgebrek over in een schriftje en leerde ze op de fiets uit zijn hoofd. ‘Ik hield van Boutens. Later werd het Nijhoff en Achterberg. Internationaal zijn mijn favorieten T.S. Eliott, Les Murray en Wallace Stevens. Laatst heb ik bij Henk Abma in Zuid-Frankrijk een week Les Murray gelezen. Erg boeiend. Boutens vind ik een zanger. Mij trof het samengaan van klank en inhoud. Karel van de Woestijne was ook zo’n zanger. Drie sonnetten van Willem Kloos zijn weergaloos, de rest is matig. En niet te vergeten Cor Cordium van Albert Verweij. Lucebert vind ik van de Vijftigers de grootste.’ Theologisch voelt De Boer zich goed thuis bij De Amsterdamse School. Zowel wijsgerig als theologisch is voor hem steeds belangrijker geworden dat het leven zelf stem krijgt. Dat houdt in dat verhalen en poëzie niet buiten de deur gehouden moeten worden, integendeel, ze vormen de toegangspoort tot inzicht. In zijn afscheidscollege in 1997 – de laatste vijf jaar voor zijn pensioen keerde hij weer terug naar de VU, nu als hoogleraar; bij de UvA wilden ze hem decaan maken, en dat leek hem zonde van zijn tijd: ‘reorganiseren is een ramp voor de menselijke verhoudingen’ – zet hij uiteen wat naar zijn oordeel de vier zuilen van de wijsbegeerte zijn. Dat zijn inspiratie, ervaring, verbeelding en rede. Wat betreft de ervaring, filosofen hebben de neiging zich in abstracties te verliezen. De Boer daagt daarom zijn studenten uit om de krant mee te nemen naar college. ‘Ik zou dan aantonen dat er altijd een aantal filosofisch relevante artikelen in staan waaronder minstens een over het onderwerp dat op het college aan de orde is. Trouw van 3 februari 1996 bleek, afgezien van Letter en Geest, negen filosofische artikelen te bevatten waarover ik tweeënhalfuur college heb gegeven. Hegel noemde de krant het ochtendgebed van de realist.’ Uit de volgorde van de vier zuilen blijkt een toenemende afhankelijkheid. ‘Logisch redeneren kun je leren, tot op zekere hoogte. Verbeelding teert op goede invallen, maar je kunt de verbeelding oefenen, bijvoorbeeld door poëzie te lezen. Ervaringen hebben we echter nauwelijks in de hand. Inspiratie tenslotte is pure genade.’ De belangrijkste taak van een filosoof is volgens De Boer lezen, schrijven en voorlezen. De Boer is langzaam weg gegroeid van de metafysische zekerheden van zijn gereformeerde jeugd. Maar niet van het geloof van de vaderen. ‘Mijn vader was wel gereformeerd, maar, naar eigen zeggen, niet gestileerd-gereformeerd. Mijn vader was meer een ‘ethische’ man. In die lijn ben ik eigenlijk gewoon verder gegaan.’ Pascal In 1989 verscheen van zijn hand De God van de filosofen en de God van Pascal, een boek dat reeds een aantal drukken beleefde. In 1996 verschijnt dan zijn opstellenbundel Langs de gewesten van het zijn dat een aantal thema’s uit het Pascal-boek wat verder uitwerkte. Het Pascal-boek is een buitengewoon persoonlijk en spannend boek. De Boer probeert duidelijk te maken op welke manier er iets van de werkelijkheid van God ervaren kan worden – er iets van die werkelijkheid oplicht – in een periode van de geschiedenis waarin het spreken over God zo problematisch geworden is. Het traditionele spreken over God vindt De Boer ook tekortschieten. Kort gezegd verstaat de Boer daaronder de opvatting dat God de eerste oorzaak, de eerste beweger en het hoogste doel is van alles wat bestaat. Dit denken mondt in de Verlichting uit in de figuur van het Opperwezen.Inspiratie is pure genade De Boer noemt dit natuurlijke religie. In onze dagen beleven we de teloorgang van deze natuurlijke religie. Volgens De Boer heeft dat ook consequenties voor de kerk omdat zij van meet af aan een alliantie met dit natuurlijk spreken over God heeft gesloten. ‘De gangbare manier van denken – niet alleen in de theologie maar in prediking en catechese – komt immers hierop neer: Er is een allesbepalend, almachtig Opperwezen, dat weet iedereen ‘van nature’, maar zie – dat is de blijde boodschap van het christendom – dat Wezen heeft het niet beneden zijn standing geacht mens te worden, tot ons neer te dalen. Hoeveel rijker is het christelijk geloof dan de povere religie van het gezond verstand, van de algemene openbaring! Hoe dankbaar moeten we zijn voor deze aanvulling! Maar wat gaat er gebeuren als de basis van deze constructie, het Opperwezen zelf, uit onze ervaringshorizon verdwijnt? Wat zijn de gevolgen als de godsbewijzen hun greep op de geesten verliezen? Het atheïsme, de idee dat het heelal leeg is, begint langzamerhand gemeengoed te worden. Nietzsche met de – voor hem nog smartelijke – ervaring dat God dood is, vertegenwoordigt een belangrijk moment in dat verwerkingsproces. Hij registreert in alle hevigheid de schokgolf die zich langzaam voortplant. De ervaring van het lege heelal maakt het volgens De Boer onmogelijk om op de manier van de klassieke godsbewijzen onze werkelijkheid te laten verwijzen naar God. De metafysica – de leer van het zijn waarin van de zijnden opgeklommen wordt tot het hoogste Zijn – is nietszeggend geworden. Het zijn moet volgens De Boer veeleer geduid worden in termen van neutraliteit, onherroepelijkheid, zelfhandhaving en contingentie. De contingentie-ervaring van de moderne tijd heeft, anders dan bij het kosmologische godsbewijs waar het leidt tot een laatste oorzaak – de causa sui, God – te maken met de ervaring van zinloosheid, met wat Sartre de walging noemt. Met Heidegger en Kant is De Boer van mening dat het speuren naar een laatste grond in een afgrond voert. Het metafysische denken is volgens De Boer een Griekse erfenis. De Grieken werden gedreven door een enorme hang naar zekerheid, naar absolute kennis. Die kennis is in het veranderlijke ondermaanse niet te vinden. In het ondermaanse is er slechts sprake van waarschijnlijkheid. Vandaar het conflict tussen de filosofen die streefden naar absolute kennis en eeuwige waarheden los van de concrete, steeds veranderende werkelijkheid, en de retorici die verhalen vertelden, gebaseerd op overlevering en traditie. Verhalen leiden alleen tot meningen, alleen het denken is in staat te komen tot onwankelbaar vaste waarheden. De christelijke theologie heeft zich volgens De Boer teveel door deze Griekse tweedeling op sleeptouw laten nemen. Dat was wel lastig omdat de bijbel qua vorm voornamelijk uit verhalen bestaat. Die verhalen diende dus eerst gedecodeerd te worden, alvorens te kunnen worden omgezet in aan de Grieken ontleende wijsgerige begrippen. De Boer laat echter zien dat de metafysische traditie in de filosofie onder druk is komen te staan. De namen van Dilthey, Husserl, Heidegger en Gadamer vallen. In de levensfilosofie en de fenomenologie wordt voor De Boer een breuk zichtbaar met de oude metafysica. Deze volgens De Boer Copernicaanse wending leidt tot een terugkeer naar de fenomenen, de concrete dingen, mensen en gebeurtenissen. Een verklaring voor deze wending heeft De Boer niet. ‘Als iemand mij nu zou vragen: hoe komt het dat een cultuur eerst op het universele en onveranderlijke gefixeerd is en dat pas geleidelijk, in feite sinds het historisme, de fascinatie voor het individuele en historische doorbreekt, dan heb ik daar geen antwoord op.’ [1] Gelukkig is De Boer wel met deze wending. Het brengt namelijk het concrete leven weer binnen het domein van de filosofie. In plaats van ijle speculatie op metafysische hoogte dient het in de filosofie te gaan over het expliciteren van het factische zijnsverstaan, het gewone leven dus. De Boer spreekt in dit verband van eerherstel van het feit (volgens de Grieken was het individuele onkenbaar en volgens Lessing konden historische waarheden nooit de basis zijn van noodzakelijke redewaarheden), eerherstel van de tijd en eerherstel van het verhaal. De methode van de filosofie is dan een hermeneutische, van de werkelijkheid naar het begrip en weer terug. Theologisch betekent dit voor De Boer dat er geen sprake kan zijn van eeuwige waarheden. ‘De verhalen in de bijbel zijn geen illustratie van eeuwige waarheden. De verhalen over de aartsvaders vertellen een uniek gebeuren en brengen zelf ook weer geschiedenis op gang. Het christendom is een vertelgemeenschap. De geloofsschat, de traditie wordt telkens opnieuw geactualiseerd en daarmee verrijkt. Vertellen is nooit een puur herhalen. Een verhaal kan zich uitbreiden, een doctrine niet.’ Dat historische feiten nooit los verkrijgbaar zijn, wil voor De Boer niet zeggen dat feiten daarmee irrelevant zouden zijn. Dat is juist zijn kritiek op een narratieve theologie, waarin de band met historische gebeurtenissen vrijwel wordt doorgesneden. Volgens De Boer kwijnt geloof dat geen band meer heeft met de ervaring op den duur weg. ‘Ik heb er reeds meermalen op gewezen dat het geloof slechts kan gedijen als het een band heeft met de ervaring. Juist daarom kan er sprake zijn van ‘godsverduistering’, de ervaring dat het heelal leeg is, dat we door de woestijn trekken. Geen geloof kan het er daar blijvend in uithouden, al is die doortocht – naar wij hopen – een leerschool. We kunnen zo in een situatie belanden dat de band met de ervaring steeds dunner wordt. De na-barthiaanse ervaringstheologie heeft er terecht op gewezen dat het geloof dan wegkwijnt.’ [2] De Boer is er dus veel aangelegen om in de werkelijkheid iets van God op het spoor te komen. ‘Kan het zijn dat van Gods natuur is buitengesloten toch weer op Hem worden betrokken? Kunnen we in het neutrale zijn de repercussies waarnemen van de Openbaring?’ [3] De Boer laat dan zien dat in de natuur, in de geschiedenis en in het mensenleven er inderdaad iets waarneembaar is van Transcendentie. Niet voortdurend, maar bij vlagen en ogenblikken. Maar, volgens Pascal: ‘Als Hij één keer verschijnt, is Hij er altijd’. Tot de trancenderende ervaringen rekent De Boer het appèl tot verantwoordelijkheid (verantwoordelijkheid impliceert dat we een roep verstaan waarvan noch het begin, noch het einde lokaliseerbaar is), het verlangen (in de zin van onrust: ‘Als Pascal spreekt over het hongeren naar de gerechtigheid noemt hij die honger, in aansluiting op de Bergrede, béatitude, gelukzaligheid. Let wel, de zaligheid is hier niet een beloning die in het vooruitzicht wordt gesteld, maar hoort tot de definitie van het verlangen zelf!’), de hoop, het lijden, (smart, vermindering van zijn, is volgens Plessner, het ‘oog van de geest’), en het gebed. Deze fenomenen staan haaks op de grondwet van de ontologie, de zelfhandhaving. Jeugd ‘Ik ben een echte dorpsjongen, geboren in Zuid-Beijerland , een typisch dijkdorpje van 2700 inwoners dat tegen het Haringvliet aan lag. Bij mooi weer kon je Willemstad zien. Het Haringvliet was een onvoorstelbare watermassa. Ik ben nooit bang geweest. Die grote kerels hadden het wel goed geregeld dacht ik. Later besefte ik het soms wel degelijk gevaarlijk was geweest. In 1953 was ik er al weg. Het kon er geweldig onweren, het onweer kon nooit goed weg. De meester liet dan psalm 29:2 zingen: ‘’s Heeren stem op ’t hoogst geducht, rolt en klatert door de lucht, berst met vreselijk geluid, op de grote waatren uit, ’t schepsel beeft en staat verwonderd, als de God der ere dondert.’ Eigenlijk een lied tot Donar. Maar toch is dat niet helemaal waar, want in de laatste regel van de psalm zit een wending. Daar staat dat de Heer ‘troont boven de vloed’. Dat is een verwijzing naar de oervloed van Genesis 1. Ik werd geboren in het ‘oude Nederland’, de komst van alle moderne verworvenheden herinner ik me nog goed. De radio, het leidingwater, een nieuw toilet, de elektriciteit. Een telefoon hebben we nooit gehad.Het denken moet het leven stem geven Op oude ansichtkaarten van het dorp tref je een verstilde rust aan. Een beetje Jorwerd. Op Zuid-Beijerland had je naast de gereformeerde kerk van mijn vader, een stevige, hervormde, gereformeerde bondsgemeente en wat gezinnen die tot de gereformeerde gemeenten behoorden. Rooms-katholieken waren er niet. Mijn vaders gemeente was arm en bestond voor een groot deel uit landarbeiders en middenstand. De boeren waren meestal hervormd. De mannen hadden maar één paar schoenen waarmee ze zowel op het land werkten als ’s zondags in de kerk zaten. Ze lazen niet veel, daar was geen tijd en geld voor. De antirevolutionaire Standaard lazen ze dan ook met elkaar. In de zomer van 1939 gingen we op de fiets naar Brabant op vakantie. Zagen we op de hei soldaten oefenen. De mobilisatie was toen begonnen. Joden heb ik nooit gezien. Wat ‘Joden niet gewenst’ op de deur van het café betekende wist ik niet. Wat merkte je van de oorlog in zo’n dorp? Het was een zeer besloten en religieuze gemeenschap. Met de bekende ongelovige dokter. De vrouw van de dokter begon in de tuin een kleuterschool. Ik heb nog een brief van de juf van die kleuterschool. Mijn moeder gaf me het advies brieven te bewaren. Nu door de email komt er weinig meer bij. Ik heb twee oudere en twee jongere zusters en een oudere en een jongere broer. Ik zit precies in het midden. Wij hadden geen kerstboom in huis. Maar mijn moeder wist de kersttafel in te richten als een soort sneeuwlandschap. Haar grootste triomf was dat de kinderen van de dokter dat mooier vonden dan hun kerstboom. Een kerstboom vond mijn vader heidens. Mijn vader was een A-man, de meer bevindelijke richting in de Gereformeerde Kerken. Zijn vader was iemand die nooit in de kerk kwam, onderwijzer in Friesland, maar die net als Kuyper door een Pietje Baltus tot bekering is gekomen. Zondags biljartte hij. Als de bal dan verkeerd ging, zeiden ze: ‘Hij doleert’. Dat was het enige dat hij voor zijn bekering van de gereformeerde wereld wist. Mijn grootvader had veel talenten. Hij schreef bijvoorbeeld gedichten. Een daarvan heet Helper, ontleend aan Bunyans Christenreis. Daarnaast had hij als hobby om klassieke schilderijen te kopiëren. Dat deed hij heel knap. Dit wintergezicht van Schelfhout in onze huiskamer heb ik van hem geërfd. Hij was ook zeer muzikaal, had een absoluut gehoor. In Zwartsluis – waar hij naar toe verhuisde – was hij dirigent van het koor. Mijn oudste broer heeft het dirigeerstokje geërfd. Na zijn bekering ging hij van de openbare naar de christelijke school. Dat scheelde hem bijna de helft van zijn inkomen. Mijn grootvader las de preken van Kierkegaard, maar ook van ‘oude schrijvers’ als à Brakel en Comrie. Mijn vader is ook zijn hele leven bezig geweest met de Nadere Reformatie. In die traditie is de weg des heils heel belangrijk. Dat betekende dat een mens eerst zondebesef moest hebben en dan pas kon komen tot de Heiland. Mijn vader is daarvan weg gegroeid. Op een zondag preekte hij een keer over ‘Zie het lam Gods’ en zei hij tot de gemeente dat ze direct op het lam Gods moesten zien, dan zie je vanzelf wel dat je zondig bent. Toen hij de kansel af kwam, zei de ouderling: ‘Dominee, nu zit je fout’. Mijn vader bewonderde zijn onderscheidingsvermogen. Na zijn emeritaat is mijn vader, in1968, nog gepromoveerd op de Nadere Reformatie op een proefschrift over De verzegeling met de Heilige Geest volgens de opvatting van de Nadere Reformatie. Mijn oudere broer, hoogleraar chemie in Nijmegen, en ik, net hoogleraar wijsgerige antropologie geworden aan de Universiteit van Amsterdam, waren paranimfen. Dat boek is in reformatorische kringen nog goed verkocht. Berkhof wijdt er in Christelijk Geloof ook een paar zinnen aan. Mijn vader was gereformeerd, maar niet gestileerd-gereformeerd. ‘Dat is mijn collega Schelhaas van Nieuwendam’, zei hij dan. Die was hoofdredacteur van Waarheid en Eenheid, het blad van de bezwaarde gereformeerden. Mijn vader was eigenlijk een beetje ‘ethisch’, maar dat gaf hij pas toe toen hij met emeritaat was. Het conflict tussen Kuyper en Gunning had niet mogen bestaan, vond hij. ‘Ethisch’ was lang een scheldwoord in de Gereformeerde Kerken. ‘Wil je een collega in de classis verdacht maken, verspreid dan het gerucht dat hij ‘ethisch’ is’, zei een hoogleraar in Kampen tegen de theologiestudenten. Mijn vaders voorganger in Zuid-Beijerland was dr. J. van der Vaart Smit, een bekende NSB-er, die hoopte minister van eredienst te worden, maar tijdens de Duitse bezetting niet verder kwam dan hoge ambtenaar in Den Haag. Op een gegeven moment heeft de kerkenraad in oorlogstijd besloten om hun voormalige herder en leraar te vermanen. Mijn vader is toen met Siem van Dijk, een landarbeider, naar Den Haag getrokken om deze boodschap over te brengen. Van der Vaart Smit heeft daar nooit wraak voor genomen. In 1944 is het dorp onder water gezet en moesten we evacueren. Wij gingen naar Oud-Beijerland en trokken in bij een collega van mijn vader. Met mijn vader ben ik een keer terug gegaan naar Zuid-Beijerland. Een paar mensen waren daar namelijk achtergebleven en die ging mijn vader bezoeken. Het dorp stond grotendeels onder water stond en dat zorgde voor veel muggen. Het maakte een verlaten, spookachtige indruk. De klaprozen stonden hoog in de straten. Dat beeld zal ik nooit vergeten. We kwamen bij een politieagent die een zoon in Berlijn had. Een vriend van die zoon was in Berlijn omgekomen bij een bombardement. In de kleine huiskamer was ook de moeder van die vriend. Zij wilde het laatste nieuws over haar zoon horen. Die jongens maakten veel mee, ook al waren ze jong. Twee jongens zijn omgekomen omdat ze in de buurt van het dorp op een landmijn liepen. Als mijn vader voor de oorlog een gezang opgaf, liepen er altijd wel een paar mensen de kerk uit. Na de oorlog niet meer. Men had wat van de wereld gezien. De evacuatie betekende avontuur voor ons. Ik kwam bij een kinderloze oom en tante in Zwartsluis terecht. Zwartsluis was helemaal verzuild en verkaveld. Mijn tante kende alle psalmen uit haar hoofd en ging zonder psalmboek naar de kerk. In de hongerswinter kon ik niet naar school en heb ik met een vriend veel hout gejat, onder andere uit loopgraven. Je was te jong om te beseffen wat er gebeurde. Toen ik in Zwartsluis kwam waren de Joden daar al weggevoerd. In Zwartsluis had je een synagoge en een joods schooltje. Niemand sprak er over. De Joden uit Zwartsluis zijn vooral omgekomen in Sobibor [4]. Wijsbegeerte In 1947 is mijn vader predikant geworden in Amsterdam-Noord. Hij ging daar vooral heen voor zijn kinderen. Die konden dan in Amsterdam goed onderwijs volgen. Ik ben naar het Hervormd Lyceum geweest, vanaf januari 1947. Ik kwam van het christelijk lyceum in Zwolle, had achterstand en op het Gereformeerd Gymnasium was geen onderbouw. Mijn contact met hervormden is dus al vroeg begonnen. Na het gymnasium ging ik klassieke letteren aan de VU studeren. Mijn vader wilde graag dat ik predikant zou worden en daarom deed ik theologie erbij, al zag ik mijzelf niet als dominee. Klassieke letteren aan de VU was een bolwerk van positivisme.God verwijst Godzoekers naar de naaste Eindeloos teksten lezen en varianten van teksten en die dan beoordelen op authenticiteit. De gekste tekst was het meest waarschijnlijk, was een principe. Ik vond het erbarmelijk. Op een gegeven moment zag ik het niet meer zitten. Ik wilde filosofie gaan doen en begon daarover met mijn vader. ‘Als ik jou was’, zei hij, ‘zou ik het al lang gedaan hebben’ en daarmee was mijn overstap geregeld. Mijn vader had belangstelling voor filosofie. Hij las bijvoorbeeld van Philip Kohnstamm het in 1947 verschenen Mensch en Wereld. Ook boeken van A.J. de Sopper, hoogleraar filosofie in Leiden, kerkelijk een man van de ethische richting, las hij graag. Ik ging geen filosofie studeren om de waarheid te vinden. Meer vanuit een sterk historische inslag wilde ik weten hoe bepaalde wijsgerige systemen ontstaan waren. Voor de oorlog waren alle leerstoelen filosofie in handen van neo-kantianen. Zij versmalden filosofie tot vooral kentheorie. Het gewone leven lieten ze over aan de roman. Milan Kundera,die een boek schreef over de geschiedenis van de roman, zegt dat de roman zich meester heeft gemaakt van het gebied dat de filosofie liet liggen. Dat begint al bij Descartes, die vond dat je nooit een roman moest lezen omdat het fabels bevat. Voor Descartes is de wiskunde het lichtende voorbeeld. Pascal zag echter al de leemte die open bleef, hij noemt dat de esprit de finesse. De Wijsbegeerte der Wetsidee – de huidige reformatorische wijsbegeerte – was ook een systeem. Dooyeweerd met zijn transcendentale kritiek van het denken overtuigde mij niet. Net als S.U. Zuidema vond ik het een constructie. ‘Collega Dooyeweerd’, zei Zuidema, ‘wil op algemeen geldige wijze aantonen dat het denken niet algemeen geldig is, maar beheerst wordt door religieuze motieven.’ Maar wat is denken eigenlijk, vroeg ik me af? De Sopper zei dat denken de intellectuele neerslag is van een levensinstelling. Daarmee stond hij meer in de lijn van de levensfilosofie. Het leven streeft naar expressie, onder andere in begrippen. De Sopper stond dichter bij het leven dan Dooyeweerd. Het denken moet het leven stem geven, dat is ook mijn lijn van filosoferen geworden. Ik zou bij Vollenhoven gaan promoveren op Husserl, maar dat is uiteindelijk niet doorgegaan. Ik liep vast in Vollenhovens systeem en indeling van de geschiedenis van wijsbegeerte, want daar paste Husserl niet in. Ik heb dat Zuidema op een gegeven moment verteld en die belde toen vervolgens Karel Kuypers, hoogleraar filosofie in Utrecht, en regelde dat ik daar verder kon met mijn promotiestudie. Kuypers snapte mij, want hij had ook aan de VU gestudeerd. Het existentialisme heeft mij niet zo in zijn ban gehad, al maakte La Naussee van Sartre wel indruk op mij. Sartre heeft iets begrepen van het ‘tohoewabohoe’. Sartre heeft ook een prachtig stuk geschreven over tristesse, de droefheid. Voor mijn onderzoek naar Husserl ging ik naar Leuven, naar het het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, waar het Husserl-archief zich bevond. Daar leerde ik Alphonse de Waelhens kennen. De Waelhens was een soort levensfilosoof die onder andere een boek over de filosofie en de natuurlijke ervaring schreef. Hij las Hegel met ons. Hegel bleek iemand die het leven systematisch onderzocht, niet alleen een ijle begrippenbouwer. In het jodendom ontwaarde Hegel wat hij noemde een ‘ongelukkig bewustzijn’. De Joden ervaren God als de transcendente macht, vond hij. God als macht die ons kan maken en breken. Net als bij Kuitert. Na het ‘ongelukkig bewustzijn’, ik ben niets, komt volgens Hegel het scepticisme. Levinas In Leuven ben ik ook op het werk van Emanuel Levinas gestuit. Op het bureau van pater Herman-Leo van Breda, de directeur van het Husserl-archief, lag eens een manuscript dat hij ging uitgeven, hoewel hij het zelf niet had gelezen. Dat bleek een manuscript van Levinas te zijn en dat werd mijn eerste kennismaking met hem. Maar na 50 bladzijden ben ik gestopt. Ik kreeg er geen grip op. Een paar jaar later ben ik weer begonnen op verzoek van Herman Heering, die voor het Algemeen Nederlands Wijsgerig Tijdschrift een themanummer over Levinas wilde uitbrengen. Toen sloeg de vonk wel over. Ik schreef een artikel over de wijsbegeerte van Levinas als ethische transcendentaal filosofie [5]. Met Levinas ben ik vervolgens eigenlijk altijd bezig gebleven. In 1988 verscheen mijn Nederlandse boek over hem en in 1997 de Engelse vertaling, maar die was al behoorlijk vernieuwd [6]. Na 1997 heb ik nog een artikel gepubliceerd over Levinas en de negatieve theologie [7]. En onlangs heb ik nog een artikel geschreven over Levinas’ begrip van religie als intrige à trois [8]. Dat begrip van een intrige à trois is heel belangrijk. Kohnstamm spreekt van een bipolaire relatie tot een persoonlijk God. Bij Levinas, net als bij Franz Rosenzweig, is er geen sprake van een intrige à deux, maar is de religie fundamenteel triangulair. De relatie tot God impliceert per definitie de relatie tot het leven, tot de schepping, tot de naaste. God verwijst Godzoekers naar de naaste. In de relatie tot de naaste is God altijd de getuige. Dus geen secularisering bij Levinas. Levinas biedt naar mijn overtuiging ook het model om Bonhoeffer uit te leggen. Bonhoeffer heeft het over de niet-religieuze interpretatie van het christendom. Maar wat men dan vergeet is dat hierbij hoort een religieuze interpretatie van de wereld. Dat wordt altijd vergeten. Je staat in de wereld als getuige van God. Liberale theologen schilderen Bonhoeffer altijd af als een soort neoliberaal. Mijn vader voelde goed aan dat dit niet klopte en zei dan dat je op deze manier slechts de halve Bonhoeffer hebt. Bonhoeffer heeft afscheid genomen van de god van de klassieke metafysica. Het leven met God is het leven voor het aangezicht van de ander. Levinas heeft Bonhoeffer echter niet gelezen voor zover ik weet. Levinas woonde boven een Joodse school in Parijs. Daar heb ik hem eens bezocht. Hij wees me toen op de Tien Geboden die op een pilaar te zien waren. Volgens Levinas hoorden de twee tafels naast elkaar, niet onder elkaar. Op die manier verwijst het eerste gebod naar het zesde, het tweede naar het zevende etc. De Tien Geboden vormen zo een illustratie van de intrige à trois. Chouraqui doet dat ook [9]. Levinas kun je niet humanistisch uitleggen. Dan mis je de kern. Levinas was belangrijk voor me omdat hij me liet zien dat religie niet achterhaald was. Na de Wijsbegeerte der Wetsidee kwam ik in een soort niemandsland. Ik stortte me in de filosofie en zag wel waar het mijn levensbeschouwing raakte. Geleidelijk aan ontdekte ik dat Levinas op een inspirerende manier over religie sprak. Mijn Pascalboek is ondenkbaar zonder Levinas. Levinas is heel scherp in zijn afwijzing van Heidegger en ik denk terecht. Heideggers denken is zogenaamd ethisch neutraal en geworteld in een soort Germaans levensbesef. De waarheid van het zijn bij Heidegger is echter de uitdrukking van de wil tot macht (Wille zur Macht) bij Nietzsche. Levinas vond het denken van Heidegger een soort paganisme. Het heilige Voor mij is de natuur niet heilig. Natuur is geen openbaring van heiligheid. Hans Jonas wil de natuurcrisis meester worden door het heilige weer te vinden in de natuur [10]. Het heilige – het mysterium tremendum et fascinans van Rudolf Otto – moet dan schrik aan jagen [11]. Levinas heeft zich hier altijd tegen verzet, met een beroep op psalm 2:11. Het heilige op de manier van Otto uitgelegd vind ik een vorm van terreur. Religie jaagt mensen geen schrik aan. Whitehead noemt religie iets dat lokt. Barmhartigheid is meer dan intelligentie. Het gaat om het Koninkrijk der hemelen, om de zeven werken van barmhartigheid uit Mattéus 25. We hebben de roeping om de wereld beter achter te laten. Natuur lijk vind ook ik de kathedralen mooi, daarin voel je je veilig. Maar om het dan een heilige plek te noemen? In hoge mate problematisch is ondertussen wel dat de natuur van de natuurwetenschap heel wat anders is dan natuur van de natuurbeleving. Natuurwetenschappers denken hier niet over na. Vroeger had je nog een Dippel die dat deed. Volgens mijn broer – hoogleraar in de chemie – bestaan kleuren niet. Dat zijn elektromagnetische golven. Maar hij houdt wel van zijn tuin. Dat is toch een soort gespleten bewustzijn. De natuurwetenschappen worden steeds raadselachtiger. In een zwart gat wordt de materie samengeperst, zodanig dat alle gebouwen ter wereld in een luciferdoosje kunnen. Staat je verstand bij stil.De natuur is niet heilig De hoogste wijsheid in de milieufilosofie is dat de natuur een waarde in zichzelf is. Je projecteert dan een humanistisch idee op de natuur en je doet alsof dat de oplossing is. Paulus zegt: ‘de natuur kreunt en steunt’. Dat lijkt me een beter uitgangspunt voor filosofische reflectie. Kuitert Naast filosofie heb ik ook een tijd theologie gestudeerd. Zo heb ik ook Hebreeuws geleerd en daar heb ik nog steeds plezier van. Ik liep college dogmatiek bij Berkouwer, een a-filosofische figuur, maar wel iemand met een goede intuïtie. Zijn gedachten over de correlatie vind ik heel waardevol en zijn verwant aan Levinas’ opvattingen over de intrige à trois, als een gebroken correlatie. Miskotte is in zijn proefschrift ook met de correlatie bezig geweest [12]. Karel Deurloo zegt dat hij wel kritisch is over de correlatie, maar dat hij het niet verwerpt. Verbond – synteke – correlatie, kan in het Nieuwe Testament ook diateke zijn, dan is het eenzijdig, erfenis. Dat is bij Levinas in zekere zin ook zo. In de Joodse Geschriften zegt hij dat we God an sich niet kunnen kennen, wel zoals Hij zich geopenbaard heeft. Ik heb geprobeerd Kuitert uit te leggen wat ik met correlatie – in de zin van Levinas – bedoel, maar dat is me niet echt goed gelukt. Kuitert gaat nog steeds uit van een metafysisch godsbegrip. Van dat begrip heeft hij in zijn laatste boeken afscheid genomen, mijns inziens terecht. E.P. Meijering vindt dat Kuitert in deze boeken uit de bocht vliegt en heeft daarover een boekje gepubliceerd [13]. Meijering is Kuiterts ideale tegenstander, want hij gaat ook uit van een metafysisch godsbegrip. Ze begrijpen elkaar. Ik vind het een vooruitgang dat Kuitert in zijn laatste boeken het metafysische godsbegrip heeft prijsgegeven. Je kunt beter niks geloven dan in persoonachtig wezen dat mij kan maken en breken. Die opvatting kom je overigens ook tegen in de rechterflank van de gereformeerde gezindte. Mijn vrouw komt uit gereformeerde bondskringen in Ede. Ik ben vroeger in Ede eens op een Kerstmorgen bij de oud-gereformeerde ds. Johannes van der Poel naar de kerk geweest. Hij preekte over: ere zij God en vrede op aarde. Maar volgens ‘Poeleke’ moesten we ook ere zij God zingen als het vervolg was dat alle mensen verdoemd zijn. Dat kan niet kloppen dacht ik. Het decretum horribile is niet bijbels. Romeinen 11 eindigt niet voor niets met een lofzang. Eindigen in de lofzang, dat is het criterium van elke leer van uitverkiezing, zei Berkouwer op college. Berkhof schreef mij overigens een briefje toen hij al in verpleeghuis verbleef waarin hij meldde dat hij een boek van een gereformeerde bonds-theoloog las dat de dubbele predestinatie ontkende [14] Hij was er blij mee. Meijering doet geen recht aan de tekst dat de God Israëls troont op de lofzangen van Israël. Maar dat is de correlatie, dat is geen projectie. Volgens Kuitert is dat wel projectie. Maar dan leg je het fenomenologisch verkeerd uit. God wordt als meer ervaren dan het ik. Iemand die bidt, kan niet tegelijkertijd denken dat het verbeelding is. De godsdienstwetenschapper die door de ramen gluurt kan dat wel denken. Kuitert vind ik geen goede fenomenoloog. Ontologie is slechts als fenomenologie mogelijk, zegt Heidegger in de inleiding op Sein und Zeit. Dat is juist. Geen ontologie zonder ervaring. Het beste deel van de Utrechtse School vindt dat ook. Al zijn er ook die doorslaan. Bij Dante is God een stralend wezen dat altijd lacht in zichzelf. Ik schrik daarvan. Dat is autisme. Gelukkig is Dante niet consequent. Want als wij God aanschouwen worden we niet vernietigd, maar worden we sterker, zegt hij in de laatste zang. Denken is prima, maar het moet wel bij het leven en bij de ervaring blijven. Voor mij is heel belangrijk dat de theologie niet begint bij abstracte waarheden, maar bij de Menschlichkeit Gottes, zoals Barth daarover spreekt [15]. Barth is begonnen met het senkrecht von oben uit de Römerbrief. Die radicale breuk met de liberale theologie was nodig. Maar we kunnen niet over het ‘gans andere’ praten, als we er geen ervaring van hebben. Dat ‘gans andere’ moet ingevuld worden vanuit Jezus Christus. En dan blijkt Gods menselijkheid ‘gans anders’ dan wat wij er onder verstaan. Dat is Barths tweede bekering. Deze twee fasen bij Barth zijn bij Levinas één.’ Schepping De Boers opvattingen over de schepping zijn uitermate boeiend en controversieel. Met name over dit thema hebben prof. J. van der Hoeven en prof. H.G. Geertsema in Philosophia Reformata – in de kring van de reformatorische wijsbegeerte is het Pascal-boek namelijk breed bediscussieerd – met De Boer stevig van gedachten gewisseld. Volgens met name Geertsema tast De Boers kritiek op de godsbewijzen de band aan tussen God en de schepping. De Boer repliceert dan: ‘Scheppen wordt meestal opgevat als maken en het uitzonderlijke van dit maken zou dan zijn dat God er geen materiaal voor nodig heeft. Het is een creatio ex nihilo. Maar is dat geen karikatuur van wat wij onder scheppen verstaan? Het lijkt meer de activiteit van een tovenaar dan van een ‘kunstenaar’ (Hebr. 11:10). Kan men zich een scheppende daad indenken, die niet voortvloeit uit een worsteling met de weerbarstige materie. Scheppen moeten we, dunkt me, veeleer zien als strijd, als overwinnen van tegenkrachten en zo ziet Genesis 1 het ook als het de schepping laat beginnen met de oervloed, het tohoewabohoe (...) Er kleeft aan mijn visie natuurlijk ook een groot nadeel. Ik laat een dualiteit toe in mijn oorsprongsidee. Er zou een tegeninstantie tegen Gods scheppende almacht bestaan (die overigens niet met het kwaad samenvalt, zeker niet met het morele). Ik geef dat openlijk toe. Ik vraag me alleen af of dat nu wel zo erg is. Misschien moeten we accepteren dat de bijbel niet tegemoet komt aan onze behoefte aan monisme. Filosofische geesten willen weten wat er was vóór God; mensen in nood verlangen voor alles dat er redding daagt in de baaierd van het gebeuren. (…) Er is volgens mij inderdaad een oorspronkelijke dimensie van leegte, achter of onder de wereld, die we nooit geheel kunnen bezweren in onze pogingen tot zingeving.Kuitert is geen goede fenomenoloog Daarom blijft ons bestaan bedreigd. In de politiek ervaren we steeds meer dat de humane orde aan de afgrond ontrukt moet worden (Openbaring 12:5). Ik vind het besef daarvan in het denken van Noordmans die spreekt van de grote, donkere machten, die in de christelijke belijdenis van de Schepper naar voren komen [16]. De klassieke gereformeerde interpretatie van de zondeval acht De Boer te moralistisch. De zonde is meer dan storing, door mensenhand aangesticht, naar een woord van Noordmans. ‘Het is niet mogelijk om rond de tegenstelling van goed en kwaad die we in de wereld aantreffen nog een wijdere, kosmische cirkel te trekken en te zeggen: ‘en dat alles valt ons toe uit Gods hand’. Er is een lacune, een gat. Er blijft een open wond die we nooit kunnen dichten vanuit een hoger gezichtspunt. Als wereldbeschouwing zal het christendom in dat opzicht altijd tekort schieten. Dat tekort is theoretisch een noodzaak en praktisch een opdracht [17]. Vrijzinnig Dat ik niet vrijzinnig ben geworden heb ik te danken aan mijn vader en aan Levinas. De bevindelijkheid van de Nadere Reformatie behoedde mijn vader voor intellectualisme. Ik ben veel naar de Amstelkerk geweest en heb vaak Van Gennep gehoord. De hervormde theologen heb ik goed leren kennen omdat ik als gereformeerde vijftien jaar lid geweest ben van de Hervormde raad voor kerk en theologie. Tegenwoordig kerk ik veel in mijn eigen gemeente in Buitenveldert. Ik ben niet zo somber over de vitaliteit van de Nederlandse kerk. Er overlijden wel veel mensen in onze gemeente, maar het ledental gaat niet achteruit. De financiën overigens ook niet. Bij Berkouwer is de gereformeerde dogmatiek geruisloos wat naar de achtergrond verdwenen. Zijn dogmatische studies zijn toch vooral exegese. Mij interesseert de exegese, niet de dogmatiek. Net als bij Ricoeur. Ik heb veel gelezen in de Gereformeerde Dogmatiek van Bavinck. Maar zo kun je toch niet met de bijbel omgaan? Hij behandelt een locus, en eindigt zijn uiteenzetting dan met anderhalve pagina Schriftcitaten die zijn positie moeten ondersteunen. Dat vind ik een systematisch scheeftrekken van de bijbel. Het verhaal moet zichzelf uitleggen. Je moet teksten niet invoegen in een vooropgezet schema. Ik zal nooit polemiseren tegen de drie-eenheid. Ook niet tegen de twee-naturenleer. Als je de correlatiegedachte wil uitleggen aan Grieken dan heb je de drie-eenheid nodig. Er is een ontologische eenheid tussen God en Jezus. Als je de klassieke dogma’s laat vallen, stort de kerk in. Maar kijk een beetje uit met de logica. De dogma’s staat tot elkaar in een soort zinsverband, familiegelijkenis zou Wittgenstein zeggen, dat is minder eenduidig dan een logisch verband. Je moet de boel niet scheef trekken vanuit een bepaalde tekst. Dan wordt het al snel een goochelen met begrippen. De theologie zou wel wat meer gevoel voor fenomenologie mogen hebben. Een gangbare gedachte – ontleend aan Comte - is dat na het tijdperk van de mythe het tijdperk van de logos en daarna dat van de wetenschap komt. Maar de Duitse filosoof Ernst Cassirer – en in zijn voetspoor Ricoeur – stelde daar tegenover dat na de mythe en de logos de ethiek komt. De mythe is niet alleen wereldverklaring, die steeds wetenschappelijker wordt, de mythe is een levensvorm. In het ritueel herhalen we wat in de oertijd gebeurd is. Ook in de psalmen vind je dat. Mythen zijn te beschouwen als paradigmata van menselijk gedrag. Het gaat er niet alleen om te begrijpen hoe iets uit niets is voortgekomen. Als we de mythe rationaliseren komen we niet in de wetenschap, maar in de ethiek. Dan gaat de vraag spelen: hoe moeten we leven? Dat is een wettige opvolger van de mythe. Je moet onderscheiden tussen mythe en mythologie, zegt Ricoeur. Mythologie is wereldverklaring, maar de mythe zelf bevat informatie die we niet in de wetenschap kunnen vinden, die hebben we nodig. Dus: ontmythologiseren ja, maar ontmythisering nee. De erfzonde-leer – in zekere zin een mythe – moet je niet gebruiken om iets te verklaren, maar om je schuld te belijden [18]. Met veel interpretaties van de verzoening heb ik moeite. Anselmus en Calvijn hebben het niet goed uitgelegd. Anselmus ging uit van burgerlijk recht, Calvijn van het strafrecht. Het bijbelse spreken over het lam Gods is echter wat anders. Het lam Gods zet inderdaad iets recht. Er moet iets uit de weg geruimd worden, maar dat is geen juridische handeling. Bij Paulus vind je wel een substitutieleer, waarbij het offer van Christus die oudtestamentische offercultus vervangt. Maar wat is de oudtestamentische offerleer? Dat moet je dan eerst maar eens scherp krijgen. Levinas heeft zich altijd verzet tegen een magische verzoeningsleer. Het adagium ‘wel waar, niet echt gebeurd’ van Nico ter Linden vind ik een valse tegenstelling. Het is niet verhaal of feit, maar verhaal en feit. Het verhaal is de toegang tot het feit. Maar er is wel een verschil tussen getoetste en niet getoetste feiten. Ter Linden is geen groot filosoof. Ik heb hem een keer gehoord. Toen hij over pastorale ervaringen sprak zei hij dat het geen verhaaltjes waren maar dat ze werkelijk hadden plaatsgevonden. Zo goed kon hij blijkbaar met zijn eigen tegenstelling toch ook weer niet uit de voeten.’
- Theo de Boer, Langs de gewesten van het zijn. Spiritualiteit van de woestijn en andere opstellen, Zoetermeer (1996), p. 338.
- Theo de Boer, De God van de filosofen en de God van Pascal. Op het grensgebied van filosofie en theologie, Zoetermeer (1995), derde druk, p. 149.
- De Boer, De God van Pascal, p. 87.
- Zie hierover: S. Laansma, De joodse gemeenten in de kop van Overijssel, Zutphen (1981).
- Theo de Boer, ‘De wijsbegeerte van Levinas als ethische transcendentaal filosofie’, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte (1972), p. 39-64.
- Theodore de Boer, The Rationality of Transcendence. Studies in the Philosophy of Emanuel Levinas, Amsterdam (1997), Nederlandse editie: Theo de Boer, Tussen filosofie en profetie. De wijsbegeerte van Emanuel Levinas, Amsterdam (1988).
- Theo de Boer, ‘Levinas and Negative Theology’, Archivo di filosofia 70, 2002, p. 1-3, 849-860.
- Dit artikel is nog niet gepubliceerd.
- André Chouraqui, De Tien Geboden anno nu. Tien woorden om de mens met het menselijke te verzoenen, Amsterdam (2000).
- Hans Jonas, Dem bösen Ende näher. Gespräche über das Verhältnis des Menschen zur Natur, Frankfurt am Main (19930.
- Rudolf Otto, Das Heilige. Über das Irrationale in der Idee des Göttlichen und sein Verhältnis zum Rationalen, Breslau (1917).
- K.H. Miskotte, Het Wezen der Joodsche Religie. Bijdrage tot de kennis van het Joodsche geestesleven in dezen tijd, Utrecht z.j.
- E.P. Meijering, Wat verbeelden wij ons wel?! Overwegingen bij Harry Kuitert, Zoetermeer (2006).
- Gedoeld wordt op: C. van Sliedregt, Theodorus Beza: zijn verkiezingsleer en zijn belijdenis van de Drie-enige God, Leiden (1996).
- Karl Barth, Die Menschlichkeit Gottes, Zürich (1956).
- Theo de Boer, ‘Transcendentie en schepping’, Philosophia Reformata 57, 1992, p. 159-168, aldaar 163-165.
- De Boer, De gewesten, p. 151.
- Theo de Boer, ‘Van mythe naar logos en weer terug’, In de Waagschaal 33, 2004, p. 5.