Is er toekomst voor christelijke organisaties?

Over de betekenis van christelijke identiteit voor maatschappelijke organisaties
In 1990 werd ik beleidsmedewerker Europese Zaken bij het CNV. Vanwege mijn functie kwam ik veelvuldig in gesprek met buitenlandse vakbondsvertegenwoordigers. Een van hun eerste vragen aan mij was wat het verschil tussen FNV en CNV was. Ik legde dan uit dat het CNV een confederatie van christelijke vakbonden was. Menigeen fronste dan zijn wenkbrauwen. Christelijke vakbonden? Werden er dan aparte christelijke cao's afgesloten? En zo niet, waar zat dat christelijke dan in?

Om ze dan in het kort duidelijk te maken wat het CNV onderscheidde van de FNV, wees ik op het verschil in visie op de overheid en verantwoordelijkheidsverdeling. Na dit aangehoord te hebben kwam de echte vraag: waarom was er een christelijke vakorganisatie nodig? Na deze vraag enkele malen voor mijn kiezen te hebben gehad, antwoordde ik de vragensteller altijd met een tegenvraag: stelt u die vraag ook aan de FNV, waarom zij nog bestaan naast een christelijke vakorganisatie?
Veel maatschappelijke organisaties met een christelijke identiteit voelen zich nog steeds in het nauw gedrongen door hun omgeving. Zij moeten uitleggen waarom ze nog bestaansrecht hebben als christelijke organisaties, terwijl deze vraag nimmer aan zich neutraal noemende organisaties wordt gesteld. Tegelijkertijd hebben christelijke organisaties ook te maken met hun omgeving. Ze willen hun doelstellingen realiseren, meedoen in het maatschappelijk debat en invloed uit kunnen oefenen. Om voor serieus aangezien te worden moeten ze over een machtsbasis beschikken, daarin verschilt de ene maatschappelijke organisatie niet van die van een ander. Botst die houding met hun christelijke identiteit? In het vervolg van deze bijdrage zal ik nader ingaan op deze vraag.
Allereerst zal ik kort focussen op het begrip maatschappelijk middenveld en maatschappelijke organisatie. In de discussie worden sommige organisaties nog wel eens tot maatschappelijke organisaties gerekend, die daar mijns inziens niet toe behoren. In de tweede plaats wil ik aandacht besteden aan de positie van christelijke organisaties gedurende de twintigste eeuw. Tot slot zal ik ingaan op de manier waarop maatschappelijke organisaties hun doelstellingen willen en kunnen bereiken.

Wat is het maatschappelijk middenveld?

In de volksmond wordt vaak gesproken over het maatschappelijk middenveld en in het Engels wordt het vaak vertaald als civil society [1]. Volgens Paul Dekker was dat zo’n vijftien jaar geleden anders: toen werd door links-liberale kringen het begrip civil society geïntroduceerd als alternatief voor het stoffige begrip maatschappelijk middenveld, maar tegenwoordig lopen beide begrippen meer met elkaar in de pas.
In het proefschrift van Jan Peter Balkenende wordt een juridische definitie gegeven van maatschappelijke organisaties. Dat zijn ‘privaatrechtelijk, niet-gouvernementele, zich op het publieke domein bewegende organisaties, die regulerende activiteiten verrichten dan wel daartoe in staat zijn of wensen te worden gesteld’. Volgens deze definitie behoren ondernemingen niet tot de maatschappelijke organisaties en zouden eveneens sociaal grondrechtelijk georiënteerde particuliere organisaties er buiten vallen. Tot deze laatste sector behoren onder andere ziekenhuizen, woningbouwcorporaties en dergelijke; organisaties die in belangrijke mate afhankelijk zijn van overheidsregelgeving. Welke organisaties behoren dan volgens Balkenende wel tot maatschappelijke organisaties? Dat zijn in belangrijke mate de zogeheten belangen- en pressiegroepen als vakbeweging, consumentenorganisaties, milieuorganisaties, organisaties van beroepsgroepen en koepelorganisaties [2].
In het in 1993 verschenen rapport Europa en maatschappelijke organisaties van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA werd een andere definitie gebruikt. Daar werden maatschappelijke organisaties omschreven als organisaties en initiatieven die zijn voortgekomen uit bepaalde groeperingen en zich mede richten op het algemeen belang.Professionalisering leidt tot afname betrokkenheid Onder deze definitie zouden ook ziekenhuizen en onderwijsinstellingen kunnen vallen [3].
Deze definitie lijkt in belangrijke mate aan te sluiten bij de definitie die in de CNV-nota CNV als aanvallende middenveldorganisatie wordt gebruikt. Een belangrijke toevoeging in die omschrijving is dat een maatschappelijke organisatie over een achterban moet beschikken en over voldoende financieel draagvlak [4].
Wim van de Donk sluit hier nauw bij aan. In zijn oratie omschrijft hij de derde sector, die hij laat samenvallen met maatschappelijk middenveld, maatschappelijke organisaties en andere begrippen, als alle activiteiten die niet behoren tot de markt, de staat of gemeenschappen die door de liefde worden beheerst (familie en gezin) [5]. Hij voegt daar wel aan toe dat de meest centrale oriëntatie van maatschappelijke organisaties is gelegen in de zorg voor anderen, die geïnspireerd wordt door solidariteit en lotsverbondenheid. Hij interpreteert het begrip zorg ruim: het heeft betrekking op alles wat echt belangrijk is: gezondheid, veiligheid, persoonlijkheid, leefbaarheid en betrokkenheid. Maatschappelijke organisaties staan borg voor deze zorg naar elkaar vanuit ideële waarden: solidariteit, verantwoordelijkheid, waardigheid, gerechtigheid en erkenning van wederzijdse afhankelijkheid [6].
Deze omschrijving sluit aan bij internationale opvattingen, zoals die bijvoorbeeld werden ontwikkeld in het in de jaren tachtig gevoerde debat over neocorporatisme. Philippe C. Schmitter en Wolfgang Streeck ontwikkelden in die periode een schematisch overzicht waarin zij organisaties onderscheidden naar vier categorieën: gemeenschap, markt, staat en associatieve verbanden. Deze laatste term is door Paul Dekker vervangen door civil society.

De term sociaal kapitaal vervangt het oude begrip sociale cohesie. Het gaat daarbij om de sociale netwerken die ontstaan als gevolg van de samenwerking binnen de civil society. Publieke opinievorming betekent dat verenigingen binnen de civil society met hun uitingen en acties invloed uitoefenen op de publieke opinie. Beide elementen worden door de onderzoeker als een belangrijke bijdrage aan de werking van democratische samenlevingen aangeduid [7].
Op basis van deze definities zal in deze bijdrage onder maatschappelijk middenveld het geheel van alle maatschappelijke organisaties worden verstaan. Ten aanzien van het begrip maatschappelijke organisatie staat voorop dat het moet gaan om particuliere, niet-gouvernementele organisaties, die zich niet primair laten leiden door economische motieven of deel willen nemen aan verkiezingen voor volksvertegenwoordigende lichamen. Tevens is het van belang dat zij over voldoende draagvlak beschikken als gevolg van een achterban, die hier vrijwillig voor hebben gekozen [8]. Deze organisaties moeten een bijdrage willen leveren aan het algemeen welzijn van de samenleving, wat in feite betekent dat de zorg voor de omgeving en de naaste centraal moet staan.

De positie van het maatschappelijk middenveld

Veel maatschappelijke organisaties zijn aan het einde van de negentiende eeuw ontstaan vanuit particulier initiatief. Zo zorgden kerkelijke instanties voor de eerste hospitalen, zoals de Diakonessenhuizen. Hetzelfde gold voor de geestelijke gezondheidszorg. Onderwijs werd tot 1795 volledig verzorgd door de kerken. Na de Franse bezetting werd het een overheidsverantwoordelijkheid, maar vanaf het midden van de negentiende eeuw was het mogelijk om bijzondere – vaak christelijke – scholen te stichten. In de loop der tijden is dat bijzonder onderwijs uitgegroeid tot een onderwijsvorm die een belangrijk onderdeel is van het Nederlandse onderwijssysteem: meer dan 60% van het onderwijs behoort tot het bijzonder onderwijs.
Ook het sociaal-cultureel werk kwam in belangrijke mate voort vanuit het particulier initiatief. Vooral vanuit de confessionele hoek werden veel initiatieven ontplooid. In het zuiden lag het zwaartepunt bij de katholieke kerk, in het noorden waren het in eerste instantie de protestantse kerken, maar later ook de rijksoverheid. Deze laatste stichtte diensten ter ontwikkeling [9]. Later kwamen deze diensten terecht binnen de sociaal-democratische familie. Al deze activiteiten vonden plaats binnen de zogeheten sociaal-culturele verenigingen. Kerken en andere instellingen stimuleerden dergelijke activiteiten, het bestuur bestond uit vrijwilligers, de activiteiten werden in belangrijke mate uitgevoerd door de leden van de verenigingen. Daarmee maakte het een wezenlijk onderdeel uit van de Nederlandse verzuiling. Dit beeld bleef tot het einde van de jaren zestig, begin van de jaren zeventig in stand.
Vanaf dat moment werd het belang van het welzijnswerk ontdekt door de gemeentelijke en rijksoverheid. De laatste was al vanaf de jaren vijftig actief op het zogeheten maatschappelijk werk, maar de echte groei kwam in de jaren zeventig met de bouw van de club- en buurthuizen. De gemeentelijke overheid zag het nut van het sociaal-culturele werk in, subsidieerde de verenigingen voor hun activiteiten, waardoor de verenigingen meer financiële armslag kregen. Zij konden betaalde krachten in dienst nemen.
Dat paste ook binnen het beeld van die tijd: er moest professionalisering komen. De activiteiten werden niet meer verricht door de vrijwilligers, door de leden van de vereniging, maar werden vanaf nu verricht door de goedopgeleide arbeidskrachten.EO is goed bezig De leden werden donateurs: in plaats van het zelf uitvoeren van de nodige taken binnen de vereniging werd een bedrag overgemaakt aan de vereniging waardoor de betaalde professionals de activiteiten konden uitvoeren. De deelnemers aan de activiteiten werden cliënten.
Als gevolg van dit alles nam de betrokkenheid van de leden bij de maatschappelijke organisatie af. Dat werd onder andere zichtbaar bij de algemene ledenvergadering: dat werd een ritueel waar alleen de (oud)-bestuursleden nog kwamen. De rest bleef thuis. Van het hoogste besluitvormende orgaan verwerd het tot een bijeenkomst waar louter de financiële plannen en verslagen werden vastgesteld. De betrokkenheid van de leden werd minimaal, terwijl de professionalisering voortschreed.
Dat proces versterkte zich. Door de professionalisering ontstond bij de leden het gevoel dat ze weinig meer hadden toe te voegen aan de kennis die aanwezig en voorhanden was. Dat werd vaak ook nog eens bevestigd door de houding van de professionals als reactie op de houding en opmerkingen van betrokken leden. Ze wisten het vaak beter en straalden dat ook uit. Dat stimuleerde een betrokken houding van de leden niet echt.
De leden bleven niet alleen weg van de vergaderingen, maar het ledental van de diverse verenigingen liep ook nog eens achteruit, hetgeen aanleiding was om na te denken over de rechtsvorm van de instelling. Zou het nog wel een vereniging moeten blijven? Zo’n lage opkomst bij de vergaderingen, zo’n gebrekkige reactie vanuit de ledenvergaderingen op de voorstellen van bestuur of management, zelfs als rekruteringsmiddel voor het bestuur werd de ALV en het ledenbestand een minder geslaagd instrument. Er werden zelfs risico’s gezien: als er zich nu eens plotseling heel veel leden zouden aanmelden en tijdens een ALV zouden komen opdagen, zouden ze het beleid van de vereniging wel eens op hun kop kunnen zetten. Het zou niet de eerste keer zijn dat het karakter van een school als gevolg van een besluit tijdens een ALV van kleur verschoot. Zou het daarom niet beter zijn om er een stichting van te maken? Dat is op grote schaal gebeurd, met als gevolg dat de (institutionele) betrokkenheid van de leden nog minder werd. Dit proces paste binnen een tijdsbeeld van ontzuiling en deconfessionalisering.
De gesprekspartner van de professionals was de subsidieverstrekker: de gemeentelijke of rijksoverheid. Daar werd de instelling voor haar voortbestaan steeds afhankelijker van. Niet zozeer meer van de creativiteit en inzet van de leden, maar van de subsidies die van overheidswege werden verstrekt. Daarmee trad een proces van verstatelijking van het maatschappelijk middenveld op: de maatschappelijke organisaties werden uitvoeringsinstanties van de overheid. In de gezondheidszorg en de welzijnssector is dat duidelijk zichtbaar. Ik denk dat weinigen een onderscheid weten aan te brengen tussen de dienstverlening van een neutraal ziekenhuis of een van oorsprong christelijk ziekenhuis. Alleen enkele professionals zouden nog in staat zijn om het te herkennen, maar er zijn weinig cliënten die het weten. De identiteit is niet meer zichtbaar voor de buitenwereld.
Was er in de jaren zeventig nog een open oog voor het maatschappelijk middenveld, in de jaren tachtig kwam daar al kritiek op. Deze kritiek werd in die jaren vooral ingegeven vanuit bezuinigingsdoelstellingen. De kabinetten-Lubbers werden gekenmerkt door stevige bezuinigingen, zeker na een periode van uitbundige groei van de overheidsfinanciën in de jaren zeventig. Zou er geen rationalisering moeten plaats vinden? Paste het nog wel dat er drie verschillende verenigingen of stichtingen binnen een gemeente actief waren met een zelfde doelstelling? Zou het niet beter zijn dat deze zouden gaan fuseren, waardoor de overheidsgelden zouden kunnen worden verminderd? Deze ontwikkeling was in veel gemeenten zichtbaar.
In de jaren negentig ontstond een andere, meer principiële discussie. De Paarse kabinetten wilden korte metten maken met het maatschappelijk middenveld. Dat was zichtbaar in de houding tegenover de sociale partners, maar ook op andere terreinen was deze houding herkenbaar. Het primaat van de politiek werd het adagium. De kern daarvan was dat alles behoorde tot de bevoegdheid van de overheid. De overheid kon een zaak delegeren aan het maatschappelijk middenveld, maar kon het, als het haar goed uitkwam, ook weer terug halen. De ontstaansgeschiedenis van de maatschappelijke organisaties werd daarmee ontkend: er werd niet meer gedacht in termen van authentieke taken, maar in termen van functionele decentralisatie. En in sommige gevallen werd zelfs gesproken van de schaduw van de hiërarchie. Als het maatschappelijk middenveld niet zou doen wat de overheid aan eisen had geformuleerd, dan zou de overheid de bevoegdheden en taken op dat terrein naar zich toetrekken. Maatschappelijke organisaties mochten nog zaken uitvoeren mits ze voldeden aan de prestatievereisten, die door de subsidieverstrekker werden gesteld. Kwaliteitsmeting werd een belangrijk instrument. Benchmarking, prestatie-indicatoren, financiële verantwoording, marktwerking, institutionalisering en corporate governance werden de termen van de jaren negentig en van het begin van deze eenentwintigste eeuw. Luisteren naar de leden had plaats moeten maken voor lobbyen bij subsidieverstrekkers. Zorg en aandacht was verdrongen door managementtermen. Wat onderscheidt hen nog van overheden en bedrijfsleven?

Doelen realiseren

Maatschappelijke organisaties zijn niet zo maar opgericht. Ze willen bepaalde doelstellingen realiseren. Vakbonden willen de positie van werknemers verbeteren, scholen willen goed onderwijs bieden aan hun leerlingen, ziekenhuizen willen dat de patiënten die aan hen worden toevertrouwd de beste zorg krijgen. Een maatschappelijke organisatie wil deze doelstellingen bereiken, maar kan dit nimmer zonder de hulp van anderen. Om de positie van werknemers te verbeteren zal een vakbond in contact moeten treden met de werkgevers om hen zover te krijgen dat ze zorgen voor goede arbeidsomstandigheden, goede arbeidstijden en goede arbeidsvoorwaarden.Geef leden invloed Een school zal bij de gemeente moeten aankloppen voor goede huisvesting, voldoende financiën voor de leermiddelen en de leerkrachten. Een ziekenhuis kan niet zonder goede specialisten, goede contacten met de zorgverzekeraars en goed geschoold personeel. Elke maatschappelijke organisatie moet met andere in contact treden om haar doelstellingen binnen te halen.
Ze moet eigenlijk ruilen. Ruilen met anderen. ‘Ik garandeer arbeidsrust, als jij zorgt voor goede arbeidsvoorwaarden.’ ‘Ik regel goed onderwijs, als jij mij voorziet van voldoende middelen.’ En zo zijn er veel meer voorbeelden te noemen.
De Duitse politicologen Schmitter en Streeck hebben deze positie van maatschappelijke organisaties nader onderzocht [10]. Zij kwamen tot de conclusie dat alle maatschappelijke organisaties in een ruilrelatie met anderen stonden. Om de doelstellingen zo goed mogelijk te realiseren hebben maatschappelijke organisaties een machtsbasis nodig. Alleen met macht zal een tegenspeler bereid zijn om iets te ruilen. Maatschappelijke organisaties kunnen deze macht op twee manieren verkrijgen. Ze kunnen de macht ontlenen aan hun leden – logic of membership – of op basis van invloed die ze hebben op hun tegenspeler – logic of influence.
Maatschappelijke organisaties hebben een achterban. Bij de ene organisatie zijn dat de leden – bijvoorbeeld bij vakbonden of werkgeversorganisaties – bij anderen zijn dat gebruikers van de dienst. Denk in dat laatste geval aan de ouders van de leerlingen van een school. Om deze mensen tevreden te houden moeten maatschappelijke organisaties goed luisteren naar deze achterban. Want als de top van een maatschappelijke organisatie onvoldoende contact houdt met de achterban, zal de achterban vertrekken. Ze zullen hun lidmaatschap opzeggen of hun leerlingen van de school afhalen. Daarom moeten maatschappelijke organisaties serieus luisteren naar hun achterban.
Maar aan de andere kant moeten ze er ook voor zorgen dat de contacten met hun tegenspelers goed blijven. De eisen en wensen moeten realistisch zijn. Een vakbond kan van een bedrijf een loonsverhoging van 10% eisen, maar als het bedrijf dicht bij een faillissement staat is zo’n eis niet bevorderlijk voor de goede relaties. De bond zal zijn wensen ook niet ingewilligd zien en daarmee verzwakt ze haar machtbasis, zowel tegenover de tegenspeler, als tegenover de achterban.
Een goed opererende maatschappelijke organisatie streeft ernaar om haar machtsbasis op een evenwichtige manier te ontlenen aan zowel de achterban als bij de tegenspelers. Alleen op die manier kan een maatschappelijke organisatie op den duur overleven en haar doelstellingen het meest optimaal bereiken. Dat vergt veel van de top van maatschappelijke organisaties. Het is een permanente strijd om het evenwicht te bewaren tussen beide belangen. In de praktijk betekent het dat de wensen van de leden gematigd moeten worden, terwijl de tegenspelers permanent aangespoord moeten worden tot grotere concessies. Een lastig dilemma, waar de top van elke maatschappelijke organisaties aan wordt bloot gesteld.
Het onderzoek van Schmitter en Streeck is niet specifiek uitgevoerd naar identiteitsorganisaties. Het is een onderzoek geweest naar maatschappelijke organisaties in zijn algemeenheid. Maar deze eisen gelden evenzeer christelijke identiteitsorganisaties als andere maatschappelijke organisaties. Welke lessen kunnen we hier dan uit trekken?

Wat betekent dit voor identiteitsorganisaties?

Identiteitsorganisaties moeten hun macht ontlenen aan hun achterban en aan hun invloed bij de tegenspelers. Beiden zijn van belang. Daarin verschillen ze niet van andere organisaties. Maar er is wel een ander onderscheid. Christelijke organisaties willen hun christelijke identiteit tot uitdrukking laten komen in hun activiteiten en manier van werken. Ze willen onderscheidend zijn, sterker nog, ze moeten dat ook zijn. De vraag is echter: hoe? En: is dat nog mogelijk?
Ik wil eerst ingaan op de logic of membership: namelijk de achterban. Hoe moeten identiteitsorganisaties omgaan met hun achterban. Hoe kunnen zij hun band met de achterban versterken?
In de eerste plaats moeten christelijk-sociale organisaties weer terug naar een goede invulling van het begrip lid. Om en nabij de laatste eeuwwisseling was het begrip sociale ANWB’ veelvuldig te horen in discussies over de toekomst van de vakbeweging. De leden moesten als klanten worden gezien. Maar dat is een organisatie als het CNV niet en moet het ook niet worden. Het lidmaatschap van een organisatie betekent meer: invloed op het beleid. En niet via het modieuze verschijnsel van referenda, want dat levert alleen maar schijninvloed op. Het moet gaan om invloed van leden op het moment dat het er werkelijk toe doet.Tijd voor nieuwe christelijk-sociale beweging Om een ander voorbeeld te noemen: geef ouders van leerlingen werkelijk invloed op het strategisch beleid van de school en niet alleen een betrokkenheid van de ouders bij het rijden van leerlingen naar de plaatselijke bibliotheek en weer terug. Neem de achterban serieus.
Om christelijk-sociaal kapitaal te scheppen zijn leden nodig. Belangrijk is dat die leden in staat worden gesteld om elkaar te ontmoeten, te inspireren en misschien zelfs wel te bemoedigen. Dat is een belangrijke taak van christelijk-sociale organisaties. Iedere organisatie doet dat op zijn eigen wijze, maar de EO is daar al gedurende lange tijd een goed voorbeeld van. Ieder jaar komen daar grote aantallen mensen op de EO-gezinsdag en de EO-jongerendag. Andere voorbeelden zijn het Flevofestival en het Christelijk Sociaal Congres. Dit zijn belangrijke gebeurtenissen die bijdragen aan de totstandkoming van christelijk-sociaal kapitaal. Andere christelijk-sociale organisaties zouden een dergelijk voorbeeld kunnen volgen.
In het voorgaande is gesproken over de invloed van de leden op het beleid van christelijk-sociale organisaties, maar zouden we de vraag ook niet moeten omdraaien? Moet de christelijk-sociale beweging niet aanwezig zijn bij de keuze die de leden moeten maken? Moeten de christelijke organisaties niet veel meer hun creativiteit aan gaan wenden om in te kunnen spelen op de wensen die de leden hebben? Er voor zorgen dat zij met diensten en producten kunnen komen, waarvan de leden zeggen dat het hen heeft geholpen met de keuzes die ze later moesten maken? Denk aan de nieuwe zorgverzekeringswet of de levensloopverzekeringen. Sommige organisaties hebben hun achterban bijgestaan bij de keuzes die iedere volwassene moest maken, maar er ontbraken ook velen. Een ander voorbeeld: de EO geeft ieder programma enkele symbolen mee, zodat ouders weten of een TV-programma voor hun kinderen volgens de normen van de ouders geschikt is voor hun kinderen. De verantwoordelijkheid blijft bij de ouders, maar de maatschappelijke organisatie ondersteunt de leden bij hun keuzes.
Zoals gezegd: christelijk-sociale organisaties hebben een voldoende massa nodig om invloedrijk te zijn. Het is de enige manier om zich op een duurzame wijze te mengen in het publieke debat en uiteindelijk hun doelstellingen bereiken. Vaak wordt dan alleen gekeken naar de ledentallen van organisaties, maar is dat een voldoende realistisch beeld? Laat ik een voorbeeld uit de CNV-geschiedenis nemen. In 2000 voerde het CNV actie tegen de koopzondag voor de kerstdagen. Deze actie sloeg aan en talloze steunbetuigingen bereikten het CNV-kantoor. Veel reacties van mensen die geen lid waren, en dat ook nimmer wilden worden, maar die het CNV als spreekbuis zagen van hun mening. Vanaf dat moment sprak het CNV namens veel meer mensen in de publieke discussie. Het was een incident, maar wel één dat tot nadenken stemt. Hoe kan de christelijk-sociale beweging deze mensen aan zich binden en hun woordvoerder zijn in het publieke debat? Moet bijvoorbeeld het CNV niet meer allianties aan gaan met organisaties die dicht tegen hun werkterrein aanliggen, zoals migrantenorganisaties, milieuorganisaties en patiëntenverenigingen?
Om dit werkelijk handen en voeten te kunnen geven zal de samenwerking tussen christelijk-sociale organisaties versterkt moeten worden. Er moet weer een dynamische, alomtegenwoordige christelijk sociale beweging zijn. Dat is één van de belangrijkste uitdagingen voor veel christelijk-sociale organisaties.
Daartoe is het van belang dat er een kern van de christelijk-sociale beweging wordt gevormd. Een kern van organisaties die zich rekent tot de christelijk-sociale uitgangspunten, die over een voldoende omvang van organisaties en ledentallen beschikt. In dit geval kan gedacht worden aan het CNV op het sociaal-economische terrein, de EO en KRO in het medialandschap [11], de besturenraad en katholieke onderwijswerkgevers op het onderwijsveld en VU-Windesheim voor het wetenschappelijk en hoger onderwijs. Dat is de spil.
Er kunnen meerdere schillen worden getrokken. Een eerste schil kan gevormd worden door organisaties die met hun uitgangspunten en doelstellingen nauw aansluiten bij het christelijk sociaal denken. Voorbeelden hiervan zijn World Servants en ouderverenigingen voor gehandicapte kinderen. De tweede schil kan gevormd worden door personen die zich aangetrokken voelen tot het christelijk-sociaal denken, maar binnen de nieuwe of al langer bestaande zich neutraal noemende maatschappelijke organisaties werkzaam zijn. De nieuwe loten aan de stam kunnen in de derde schil zitting nemen: nieuwe initiatieven die qua gedachtegoed dicht bij de christelijk-sociale beweging passen. Netwerken van maatschappelijke ondernemingen of netwerken van bedrijven die zich met maatschappelijk verantwoord ondernemen bezig houden.
Mensen en organisaties uit deze schillen moeten nauw betrokken worden bij discussies over de toekomst van het christelijk-sociaal denken. Meedenken over antwoorden die op bestaande en toekomstige knelpunten gegeven kunnen worden. Via netwerken, moderne technologische middelen als email en internet kunnen de banden van deze personen en organisaties nauwer aangehaald worden. Daarmee ontstaat sociaal kapitaal, of beter gezegd, christelijk-sociaal kapitaal. Dat wil zeggen: het vermogen van mensen om samen te werken voor christelijke sociale doelstellingen in groepen en organisaties.
Dat christelijk-sociaal kapitaal ontstaat vooral door onderlinge discussie en bezinning. Dat kan binnen individuele organisaties, maar vooral ook binnen de gehele christelijk-sociale beweging. Huidige generaties zullen verdwijnen, nieuwe zullen komen. Deze nieuwe mensen moeten opgevoed worden over de identiteit van hun eigen organisatie. Dat is namelijk de basis van iedere identiteitsorganisatie: weten wat de kern is van de identiteit, hoe die in het verleden gestalte kreeg en hoe dat in de huidige en toekomstige tijd gestalte moet krijgen. Daarom is een verantwoorde geschiedenis van de eigen organisatie van groter belang dan menigeen denkt. Daarom is de noodzaak van een identiteitsbewust selectie- en personeelsbeleid voor cruciale beleidsbepalende functies noodzakelijk. En is de scholing van groot belang. Het verdient aanbeveling om deze scholing breder te laten zijn dan uitsluitend binnen de eigen organisatie: de opbouw van een christelijk-sociaal netwerk is de eerste stap naar een christelijk-sociale beweging.

Wat hebben christelijke organisaties te bieden?

Op basis van de theorie van Schmitter en Streeck kunnen maatschappelijke organisaties op twee manieren een machtsbasis opbouwen om zou hun doelstellingen te bereiken. De eerste is hiervoor besproken, de tweede wil ik nu kort bespreken. Het gaat om de machtsbasis die maatschappelijke organisaties kunnen opbouwen bij hun tegenspelers. Wat mogen de tegenspelers van christelijke organisaties verwachten? Deze vraag is moeilijk in zijn algemeenheid te beantwoorden voor alle christelijk-sociale organisaties. Maar enkele hoofdlijnen zijn wellicht te geven.
In de eerste plaats zijn christelijk-sociale organisaties bereid tot een open dialoog en samenwerking. Ze gaan niet uit van de klassenstrijd en onoverbrugbare tegenstellingen, maar beseffen dat alleen door middel van samenwerking een voor iedereen aanvaardbaar resultaat kan worden behaald.
In de tweede plaats: de mens staat centraal, niet de organisatie. De aandacht voor de behoeften die de achterban heeft moet voorop staan, waarbij het belang van de organisatie, indien er een conflict bestaat, op het tweede plan wordt gezet.
In de derde plaats mag van christelijke organisaties een christelijk-sociale koers worden verwacht. Dat betekent dat deze organisaties van mening zijn dat zij een grote verantwoordelijkheid dragen in de samenleving. Ze streven naar sociale rechtvaardigheid, waarbij een optimale verantwoordelijkheidsverdeling een belangrijke rol speelt. Met andere woorden: de blik zal niet eenzijdig worden gericht op de overheid als subsidieverstrekker, maar vooral ook de nadruk op de rol die maatschappelijke organisaties zelf kunnen spelen bij de oplossing van het probleem. Daar komt bij dat het christelijk-sociale karakter niet altijd valt af te leiden uit het resultaat van het proces, maar eveneens zichtbaar wordt in de manier waarop een resultaat wordt bereikt of de instrumenten die worden ingezet.
Zoals Klaas Kater het al in 1877 verwoordde: ‘Wij willen hetzelfde, dat is waar, maar wij willen het niet uit hetzelfde beginsel, niet op dezelfde wijze, niet langs denzelfden weg, niet tot hetzelfde doel’ [12].

Prof. dr. J.J. van Dijk (1964) is lid van de Tweede Kamer voor het CDA en bijzonder hoogleraar christelijk-sociaal denken aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

  1. Een letterlijke vertaling van dit begrip levert burgergemeenschap op.
  2. J.P. Balkenende, Overheidsregelgeving en maatschappelijke organisaties, Alphen aan den Rijn (1992), p. 17,18.
  3. Wetenschappelijk Instituut voor het CDA, Europa en maatschappelijke organisaties, Den Haag (1993), p. 12-14.
  4. J.J. van Dijk en P. Hazenbosch (red.), CNV als aanvallende middenveldorganisatie, Utrecht (1992), p. 8.
  5. W. van de Donk, De gedragen gemeenschap. Over katholiek maatschappelijk organiseren de ontzuiling voorbij, Tilburg (2001), p. 8-10.
  6. A.w., p. 13.
  7. P. Dekker, ‘De civil society als kader van onderzoek’, in: P. Dekker (red.), Vrijwilligerswerk vergeleken. Nederland in internationaal en historisch perspectief, Amsterdam (1999), p. 21-24.
  8. Op grond daarvan vallen de product- en bedrijfschappen, kamers van koophandel en pensioenfondsen buiten de definitie van een maatschappelijke organisaties.
  9. Zie hiervoor: N. de Boer en J.W. Duyvendak, ‘Welzijn’, in: H. Dijstelbloem, P.L. Meurs, E.K. Schrijvers (red.), Maatschappelijke dienstverlening. Een onderzoek naar vijf sectoren, Amsterdam (2004), p. 17-64.
  10. Ph. Schmitter en W. Streeck, The Organization of Business Interests. A Research Design to Study the Associative Action of Business in the Advanced Industrial Societies of Western Europe. Revised and Extended Version. Discussion Paper IIM/LMP 81-31, Berlin (1981). Zie ook: J.J. van Dijk, ‘Als de Heere het huis niet bouwt…’. Een beeld van de geschiedenis van de Hout- en Bouwbond CNV 1900-2000, Culemborg (2000), hoofdstukken 1 en 13.
  11. Bij de NCRV lijken de identiteit-ongevoeliger professionals het meer voor het zeggen te hebben dan de leden, gezien het conflict tussen de OR en het verenigingsbestuur over de identiteitskoers van de NCRV.
  12. R. Hagoort, Patrimonium (vaderlijk erfdeel). Gedenkboek Gouden jubileum 1927, z.p. (1927), p. 179.