Uit aarde - Naar Gods beeld

Theologische antropologie
Anton Houtepen

In het eerste hoofdstuk van zijn Institutie, op de eerste bladzijde, schrijft Johannes Calvijn: ‘Nagenoeg de ganse hoofdinhoud van onze wijsheid, die verdient voor de ware en hechte wijsheid gehouden te worden, bestaat uit twee delen, de kennis van God en de kennis van onszelf’. Calvijn betoogt hierna hoe deze twee samenhangen. Wie zichzelf beschouwt ontdekt ook God, want ‘in Hem leven wij en bewegen wij ons’. (Hand. 17:28). Anderzijds zal de mens nooit tot zuivere kennis van zichzelf geraken tenzij hij eerst Gods aangezicht aanschouwd heeft.
Met dit grondinzicht van Calvijn is gegeven dat theologie en antropologie ten nauwste met elkaar samenhangen. Anton Houtepen, emeritus hoogleraar Oecumenische Theologie te Utrecht heeft hier op zijn wijze gestalte aan gegeven door eerst een lijvig boek over God te publiceren en nu een even lijvig boek over de mens. De symmetrie wordt benadrukt tot in de vormgeving toe. Zijn in 1997 verschenen boek God een open vraag. Theologische perspectieven in een cultuur van agnosme is precies even dik als het boek, dat we hier bespreken. Door de uitgever is het ook op dezelfde manier vorm gegeven: beide boeken groen gekleurd (kleur van de hoop) en versierd met een afdruk van een schilderij van Jeroen Bosch, respectievelijk van De zielereis en De tuin der lusten.
Beide boeken vormen ook inhoudelijk een tweeluik. Het zit de schrijver hoog dat in onze moderne en postmoderne cultuur de christelijke traditie inzake het spreken over God en de mens in de versukkeling is geraakt. Zeker, wanneer je tot het denkende deel der natie behoort ben je agnost, in enkele gevallen atheïst. Houtepen heft geen klaagzangen aan over deze cultuur, maar het gemak waarmee God buiten het gesprek gehouden wordt en eveneens een samenhangende mensvisie ontbreekt, zit hem wel dwars. In die zin kan zijn tweeluik gerekend worden tot de apologetische traditie van het christendom die al in de oude kerk is begonnen en met name in onze cultuur na de Verlichting is voortgezet.
In het eerste hoofdstuk van Uit aarde, naar Gods beeld[1] geeft hij systematisch rekenschap van zijn aanpak van de apologetiek, wanneer het gaat om de leer van de mens. Het denken van de Verlichting liep uit op de dood van God. In het postmodernistische denken lijkt er ook niets over te blijven van de door de Verlichting nog zo hoog geroemde menselijke vrijheid en autonomie. De dood van God lijkt gevolgd te worden door het einde van de mens. Toch zoekt Houtepen binnen het postmoderne denken weer naar aanknopingspunten om het over God te hebben en ook over de mens als subject. Spreken over God en over de mens als beeld van God is niet dwingend noodzakelijk, logisch af te leiden. Deze manier van denken is ons uit handen geslagen. Wel zijn er in de menselijke grondemoties open einden, die als een open vraag naar God gelezen kunnen worden. God kan niet bewezen worden, maar wel kan worden aangetoond dat het spreken over God een zinnig voorstel is. Dat is de weg die Houtepen in zijn eerste boek gaat. In dit zijn tweede boek is hij in gesprek met postmoderne filosofen die het tijdloze en ideologisch bepaalde spreken over het menselijk subject hebben gedeconstrueerd, maar die op een andere manier toch weer over de uniciteit van ieder mens willen spreken. Zo trekt hij op grond van het denken van Ricoeur de volgende conclusie: ‘De narratieve identiteit van de persoon, mijn levensverhaal, mijn rol in de samenleving, mijn betekenis voor anderen,evenals de persoonlijke verantwoordelijkheid die ik als deze aangesprokene heb om op de oproep van anderen in te gaan zijn primair bepalend voor wie ik ben, wat ik ben en waarom ik ben zoals ik ben. Dat alles samen is genoeg om van en voor te leven, genoeg om te blijven spreken van een persoonskern in elk mens en om de subjecticide en de kritiek op het specifiek menselijke van sommige analytici, neurofysiologen en postmodernen tegen te spreken.’ (p. 40,41).
Wie deze kernzinnen in het betoog nog eens op zich in laat werken, krijgt een dubbel gevoel. Althans, zo vergaat het mij. Aan de ene kant lijkt het me zeer belangrijk om binnen het open filosofisch debat over de antropologie een plek te zoeken waar het mogelijk is het theologisch spreken in te vlechten. Wie deze zoektocht niet onderneemt, onderschat de open einden die er ook in het filosofisch debat liggen als even zovele tekenen dat God zijn wereld, ook ons westerse denken, nog niet heeft verlaten. Anderzijds is iemand als Ricoeur een postmoderne denker die zelf ook diepgaand door de christelijke traditie is beïnvloed. En Houtepen heeft hem nodig om uiteindelijk kwijt te kunnen wat hij kwijt wil, namelijk, dat de mens geschapen is naar Gods beeld met een unieke persoonskern, die ook door de dood heen bewaard zal worden. Dat blijkt wanneer hij schrijft over Genesis 1 en 2 (hoofdstuk 2) en over het eeuwige leven (hoofdstuk 12). Met andere woorden, ook bij de apologetische aanpak van Houtepen komt de vraag op, zoals altijd: is uiteindelijk toch het geloof niet beslissend en aan alles vooraf gaand? Moet dat dan ook maar niet heel duidelijk gezegd worden? Vervolgens kan dan weer gekeken worden of een zinnig gesprek op basis van dit geloof mogelijk is met de contemporaine filosofie en is het een vreugdevolle ontdekking wanneer dit mogelijk blijkt, waarbij wel een selectie plaatsvindt, juist op grond van het vooronderstelde geloof.
Een vergelijkbare opmerking is ook te maken ten aanzien van de manier waarop de bijbel gelezen wordt en de vele exegeses die in het boek gegeven worden. Ook hiervan geldt: de schrijver heeft een bepaalde overtuiging. Die valt in een aantal gevallen zeker in teksten terug te lezen, zoals de overtuiging dat de mens een persoonskern heeft die niet verloren gaat, dat ons eeuwigheidleven beloofd is. Andere diepe overtuigingen van de schrijver, zoals dat in God geen geweld is, een stelling die heel vaak terugkomt, zijn al veel moeilijker exegetisch hard te maken. Weer andere overtuigingen, zoals dat er drie Abrahamitische religies zijn: jodendom, christendom, Islam zijn helemaal niet exegetisch hard te maken. De manier waarop dat dan toch gebeurt, bijvoorbeeld in de uitleg van de verhalen over Izaäk en Ismaël, is bepaald niet overtuigend. Zo heeft het boek in wat het met kracht voorstaat en in wat het afwijst uiteindelijk toch iets willekeurigs, hoeveel referenties de schrijver ook steeds geeft en dat zijn er zeer vele.
Dit gezegd zijnde wil ik wel bewust positief eindigen. Even overwoog ik hoe je als gelovige, staande in de reformatorische traditie, dit boek van de moderne rooms-katholieke auteur heel kritisch zou kunnen bespreken. Je zou direct al kunnen struikelen over zijn steeds op één hoop vegen van de drie Abrahamitische religies, verder zijn afwijzen van de trits schepping, zonde, verzoening, van het paradijs en de zondeval, zijn eenzijdige Godsbeeld (in God is geen geweld) en zijn universalistische heilsleer. Dit zijn bepaald geen kleinigheden. Toch zouden we dan echter naar mijn overtuiging de betekenis van het boek ernstig tekort doen. Hier wordt een poging gedaan in het agnostische klimaat van vandaag zo over God en over de mens te spreken, dat blijkt dat de menselijkheid uiteindelijk alleen veilig is bij de God van de bijbel. (en van de Koran, zegt Houtepen dan, maar dat wordt niet aangetoond en dat zou ik ook nog willen zien of dat zo is). Ik houd het voorlopig even op de God van de bijbel. Ik vind het een moedige poging temidden van atheïsme, agnosme en ook moderne protestantse theologie, die zich geheel gewonnen gegeven heeft aan eenzijdig rationeel verlichtingsdenken, zoals de theologie van Kuitert of Manenschijn, met wie Houtepen voortdurend in discussie is en die hij bestrijdt. Er staan zeer schone hoofdstukken in over liefde, lust en leven: de menselijke seksualiteit (hfdst. 8), over het bidden als antropologische climax (hfdst. 10, een juweel) en over het eeuwige leven (hfdst. 12). Wanneer we dan nog de uitspraak van de gereformeerde theoloog Manenschijn ons herinneren, dat wanneer er geen hemel is voor slakken, die er ook niet is voor mensen ( G.Maneschijn, God is zo groot, dat Hij niet hoeft te bestaan, 2001, hoofdstuk 19), is het niet minder dan ontroerend op de laatste bladzijde van de antropologie van Houtepen het lied van Isaac Watts afgedrukt te zien staan: ‘Er is een land van louter licht, waar heiligen heersers zijn’. (Gez. 290, Liedboek).

  1. Meinema, Zoetermeer, 2006, 416 pag., ISBN 9021140764, € 27,50