Menslievende zorg

Een ethische kijk op professionaliteit
A. van Heijst

De auteur van deze lijvige studie [1], dr. A. van Heijst, is als universitair docent ethiek verbonden aan de theologische faculteit Tilburg. Ze is theologisch groot geworden in Nijmegen, in de sfeer van de maatschappijkritische theologie van dr. A.Th. van Leeuwen, en heeft die in verscheidene studies vanuit het perspectief van een feministische theologie beoefend.

Enkele jaren geleden heeft ze in het kader van het project, waarvan dit werk de afsluiting vormt, al eerder een opmerkelijk boek het licht doen zien, getiteld: Liefdewerk, met de ondertitel Een herwaardering van de caritas bij de Arme Zusters van het Goddelijk Kind, sinds 1852’, Hilversum (2002). In dat boek is ze op zoek gegaan naar de caritas, de rooms-katholieke benaming voor wat protestanten diaconaat noemen, die lange tijd verguisd is geweest. Vanuit feministisch perspectief gezien is als bezwaar tegen deze instellingen ingebracht dat ze als weeshuizen dreven op de onderdanig-dienende rol van vrouwen – de zusters – en dat er te weinig echte aandacht, liefde en zorg voor de kinderen was. Vanuit het maatschappijkritische gezichtspunt was het verwijt dat de structuur van de ‘caritas’ diende om een bepaalde maatschappelijke orde in stand te houden.

Dr. Van Heijst heeft dat beeld gecorrigeerd, onder meer door vanuit de stukken na te gaan hoe het werkelijk lag. Dan blijkt dat de zusters zichzelf het nodige ontzegden, vlees bijvoorbeeld, om dat aan de kinderen te gunnen. Gaandeweg heeft zij oog gekregen voor de eigen betekenis van het ‘liefdewerk’, dat in zulke instellingen is verricht.

Dat boek was het historische ‘voorwerk’ voor deze ethische studie, die geschreven is vanuit een diepe onvrede over het zorgconcept zoals dat vandaag in ons land in regeringsbeleid en in instellingen wordt gehanteerd. De tijd waarin de zorg vooral het terrein was van christelijke naastenliefde is voorbij. Verschillende motieven en ontwikkelingen hebben bijgedragen aan structuur van de zorg zoals die vandaag gestalte krijgt. Er speelt ontegenzeggelijk in mee dat zorg voor de behoeftige mens een vorm van gerechtigheid is en dus een verantwoordelijkheid voor de samenleving als geheel, maar tegelijk ligt er ook iets van verzet tegen de gestalte van kerk en geloof in de recente eeuwen in. Ook al zijn er nog genoeg rooms-katholieke en protestantse ‘instellingen van barmhartigheid’ – zoals de term in protestantse kring is – ze zijn voor hun inkomsten aangewezen op de overheid en de zorgverzekeraars, en zijn daardoor min of meer gedwongen te denken in termen van ‘interventie’. Gevolg is dat professionaliteit wordt benaderd op basis van het meetbaar effect dat handelingen hebben.

Mevrouw Van Heijst geeft de nodige schrijnende voorbeelden van wat er dan mis gaat, ze heeft zelf ook een ziekteperiode doorgemaakt en ervaringen met wat haar ouders hebben ondervonden die ze in haar studie ook telkens opvoert. Nodig is het niet – de meeste lezers kunnen zich vanuit eigen ervaring er het nodige bij denken.

Wat stelt dr. Van Heijst ertegenover? In aansluiting op Hannah Arendt en Andries Baart ontwikkelt ze een ander handelingsbegrip dan dat van de directe interventie. ‘Presentie’ komt eerst en dat houdt in dat we degene die zwak staan bewust opzoeken, op hem of haar afstemmen, een relatie aanbieden, en vervolgens in alle ellende en moeite die ander niet verlaten (209v). De idee, dat we als ‘zelfredzamen’ tegenover ‘zorgbehoevenden’ staan verdient grondige correctie. Iemand is niet ‘de galblaas van zaal 7’. En een diagnose stellen is niet puur constateren waar die ander aan lijdt, maar door die ander heen kijken en jezelf daarbij niet buiten schot houden. Binnen dat omvattende kader van presentie krijgt professionaliteit een plaats.

Het is een ingrijpende verandering van de uitgangspunten van onze ethiek, en van de – deels verborgen – basisovertuigingen, waarop onze huidige samenleving berust. ‘Martktwerking berust op een in wezen amorele dynamiek waarin het niet draait om ‘waarden’, maar om ‘waren’.’ (p. 12v) Het autonome mensbeeld, waarbij de mens zich in relatie stelt tot anderen en zorgvuldig waakt voor eigen ‘ik’, maakt plaats voor een veel fundamenteler besef: met andere mensen mens te zijn, in eenzelfde schuitje te zitten, dat wil zeggen aan ziekte en dood onderhevig te zijn en vanuit die kwetsbaarheid op elkaar aangewezen zijn en over en weer van elkaar kunnen leren.

Het mag duidelijk zijn dat daarin centrale bijbelse noties meespelen. We ‘hebben’ geen naasten, maar we zijn naaste-van-iemand. Een christen is een zeer vrij mens, stelde Luther, en niemands onderdaan. Dat willen we horen en het is ook onontbeerlijk. Maar laten we niet vergeten, het is nog maar de ene helft. Want een mens die vrij wordt, wordt vervolgens aller dienaar. ‘Waar je niet dient, roof je’ is één van de uitspraken van de man wiens grote ontdekking was dat we niet door onze werken in de rechte verhouding tot God komen te staan. Dat die ontdekking geen vrijbrief biedt om het allemaal wat minder nauw te nemen, is nogal eens over het hoofd gezien en al helemaal dat hier een nieuwe manier van leven – zo men wil: een nieuwe ethiek – mee gegeven is. Het gaat om ‘naaste zijn’, maakte Jezus duidelijk met de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan en om dat te kunnen moet je eerst bevrijd zijn van een zelfopgelegd ‘in beslag genomen zijn door veel dienen’, legt Hij in de erop volgende verzen uit (Lucas 10:38-42).

Mevrouw Van Heijst heeft ons een studie gegeven waarvan de betekenis zich niet beperkt tot het terrein van de zorg. Het is goed en nodig, dat de hele ethiek overhoop gaat, als het vanuit deze invalshoek gebeurt.

  1. Klement, Kampen, 2005, 412 pag., ISBN 9077070397, € 34,95