Na het neoconservatisme
Leon de Winter vertelde in Zomergasten dat hij in Los Angeles een vliegshow van de Amerikaanse luchtmacht bijwoonde. Héél Los Angeles was uitgelopen, zo vertelde hij, en iedereen was trots op de jongens in de lucht en zwaaide met Amerikaanse vlaggetjes. Het ontroerde hem en hij barste in huilen uit en dacht bij zichzelf: ‘Als er toch een supermacht in de wereld moet zijn, dan ben ik blij dat het dit Amerika is’.
Die positieve ontroering delen niet alle wereldburgers met De Winter. Sinds de Verenigde Staten na de Koude Oorlog als enige grootmacht in de wereld overbleven, heeft dat tot felle discussies geleid. Anti-Amerikanisme en Amerikaans messianisme lijken hierbij de twee extremen te vormen. Ook in het jongste boek van de Amerikaanse intellectueel Francis Fukuyama gaat het over de Amerikaanse uitzonderingspositie.[1] Dat zal niet verbazen, omdat Fukuyama daarover al eerder heeft geschreven in zijn beroemde boek The End of History and the Last Man (1992). In dat boek verdedigde hij de overtuiging dat sinds het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en de teloorgang van het communisme geen ander realistisch alternatief meer bestond voor de liberale democratie. Hij voorspelde dan ook een gestage, onstuitbare opmars van de democratie in de wereld.
Dit boek laat zich voor een deel lezen als een zorgvuldige exegese van The End of History door de auteur zelf. Sinds het verschijnen zijn er namelijk nogal wat mensen mee op de loop gegaan. Zeker in neoconservatieve kringen was het boek immens populair. Het bevestigde immers het succes van de Verenigde Staten, als het icoon van democratie en vrijheid. De neoconservatieven zagen er dan ook een aanleiding in om de geschiedenis een handje te helpen en de opmars van de democratie te versnellen, zonodig met inzet van de Amerikaanse macht. Toen dat streven ook nog eens verbonden raakte aan de war on terror na 11/9, kwam het in een stroomversnelling. De neocons, zoals de haviken in de regering van Bush worden genoemd, smeedden plannen voor een ‘democratisch Midden-Oosten’, waarbij regime change door middel van een preventieve oorlog bereikt diende te worden. Om te beginnen in Irak.
Fukuyama was een van de helden van de neocons en beschouwde zichzelf ook als een van hen. In dit boek neemt hij echter afscheid. In zekere zin is het een bekeringsverhaal, hoewel het ambigu blijft wie het meest is veranderd: Fukuyama of de neocons. Het lijkt erop dat Fukuyama met dit boek niet zozeer schuld wil bekennen over zijn eigen politieke en ideologische keuze, maar dat hij vooral de neocons verwijt hem verkeerd begrepen te hebben. Daarbij komt dat hij de huidige neocons ook nog eens langs de lat van hun eigen geschiedenis legt – met een al even funest resultaat.
Misschien is dat een van de meest boeiende gedeelten van dit boek. In grove houtskoolstreken schetst Fukuyama de geschiedenis van het neoconservatisme. Dat heeft twee bronnen: de eerste is het denken van een groep voornamelijk joodse intellectuelen die eind jaren dertig, begin jaren veertig City College in New York bezocht. Zij begonnen als trotskistische communisten, die echter zwaar teleurgesteld raakten in het communisme zoals dat zich in de Sovjet-Unie onder Stalin ontwikkelde. De een na de ander veranderde in een fervent anticommunist. Zij zagen de Amerikaanse macht als de enige garantie tegen het communisme. De tweede groep, die bekender is, wordt gevormd door de leerlingen van de Duits-joodse filosoof Leo Strauss die na zijn vlucht uit nazi-Duitsland doceerde aan de universiteit van Chicago. Strauss wilde het cultuurrelativisme bevechten door premoderne denkrichtingen in de filosofie opnieuw naar voren te halen en zorgvuldig te herlezen. Hier vloeide geen politiek program uit voort, maar sommige van zijn leerlingen ontwierpen dat wel. Zij leerden van Strauss dat een regime in sterke mate bepalend was voor het welzijn van de burgers. Hier vloeide de these van, desnoods gedwongen, regime change als politiek middel uit voort.
Deze ideologie, die in sterke mate in het gepolariseerde klimaat van de Koude Oorlog tot stand kwam, stond lange tijd in de coulissen van de Amerikaanse politiek. Tijdens de regering van Reagan kreeg ze echter greep op het Witte Huis – en met succes. Mede door de onverzettelijkheid van de neoconservatieven kreeg Reagan de Sovjet-Unie op de knieën. In een optimistische overwinningsroes werden vervolgens plannen gesmeed voor onder meer het Midden-Oosten. Met de tweede Irak-oorlog kwam hun kans. Die veranderde echter in een grote deceptie. De neocons geloofden dat als het regime maar werd verwisseld er vanzelf wel een levensvatbare democratie zou ontstaan, omdat de burgers als rationele wezens een diep verlangen naar vrijheid en democratie geacht werden te hebben. Daarom had de Amerikaanse regering ook nauwelijks draaiboeken voor de wederopbouw van Irak klaarliggen. De werkelijkheid bleek anders, democratieën blijken niet ‘zomaar’ te ontstaan en de Verenigde Staten lijken hun hand overspeeld te hebben. Veel Amerikanen waren diep geschokt toen ze zagen hoe Europeanen en Arabieren reageerden op de ‘politieagent’-rol van hun land.
Fukuyama valt zijn vroegere vrienden in dit boek af en verwijt hen op een naïeve manier over het vestigen van democratieën gedacht te hebben – en daarbij ook nog eens zijn eerdere boek misbruikt te hebben. Hij blijft echter niet steken in het betreuren van foute stappen, maar ontwerpt een nieuw model voor Amerikaanse hegemonie in de wereld. Want die wil hij niet graag verliezen, daarvoor heeft hij te veel vertrouwen in de historische missie van zijn land. Hij pleit ervoor dat de Verenigde Staten meer respect betonen voor internationale instellingen, zoals de Verenigde Naties, en hun macht vrijwillig delen met andere landen. Daarnaast moet er meer aandacht komen voor de opbouw van democratieën door het versterken van instituties in risicolanden. Ook voor het milieu en ontwikkelingswerk heeft Fukuyama mooie woorden over. Uit Fukuyama’s ideaalplaatje rijst het beeld op van een verantwoordelijke, redelijke reus die zijn kleinere speelkameraadjes volop serieus neemt en ook wel eens wat laat winnen.
Dat is al met al een hele verbetering. Toch blijft Fukuyama enkele basisprincipes van het neoconservatisme trouw. Hij wil het beginsel van regime change niet uitsluiten, hoe voorzichtig hij er ook mee om wil gaan. Daarnaast gelooft hij nog steeds in de missie van Amerika to spread freedom and democracy. Vooral met ‘zachte middelen’, dat wel. De belangrijkste basisprincipes van het neoconservatisme, regime change, Amerikaanse hegemonie en wereldmissie, heeft Fukuyama daarmee niet verlaten, ook al heeft hij nu een nieuw labeltje voor zichzelf verzonnen: realistisch wilsoniaans. Het is dus maar de vraag hoe oprecht zijn bekering is en of het niet slechts een kritiek is op de uitvoering van het project, in plaats van op de ideeën achter het project.
Onveranderd is ook Fukuyama’s hegeliaans optimisme gebleven. Zijn voorspelling in The End of History over de onstuitbare opmars van de liberale democratie staat nog onverminderd overeind. Het kost weliswaar allemaal wat meer moeite en vereist een verandering in de Amerikaanse politiek, maar de loop van de geschiedenis beweegt zich daar nog altijd naar toe. Het is dit optimisme dat naar mijn overtuiging minstens zo naïef is als de opvatting van de neocons inzake Irak. Iedere historicus kan hem vertellen dat de geschiedenis zich aan ‘wetten’ onttrekt – en helemaal aan onstuitbare. Hier is een socioloog aan de slag op basis van modellen en abstracties van de werkelijkheid. Die werkelijkheid, en dus de geschiedenis, zullen Fukuyama en zijn neoconservatieve vrienden nog herhaaldelijk tegenkomen. De geschiedenis, maar ook de mens die de voornaamste actor daarin is, is altijd complexer dan een model kan weergeven. Mensen zijn namelijk niet alleen met een ratio begiftigd, maar ook met emoties. Die ratio kan vervolgens ook nog eens op sleeptouw genomen worden door krachtige ideologieën – zie het politieke islamisme in het Midden-Oosten. Dus vooralsnog, zolang de mens niet verandert, duurt The End of History and the Last Man nog wel even.
Er mogen dan serieuze vraagtekens bij het realisme van dit boek worden geplaatst, als beleidsnotitie voor een Amerikaanse regering zou het niet gek zijn. Een verhoging van de bijdrage aan ontwikkelingswerk – en dat zo gecontroleerd dat het ook effectief is –, respect voor andere naties en internationale instellingen, zorg voor het milieu: het klinkt mij als muziek in de oren. Dan zeg ik het De Winter na: ‘Als er toch een supermacht in de wereld moet zijn, dan ben ik blij dat het dit Amerika is’. Maar m’n ogen houd ik liever droog.
- Uitgeverij Contact, Amsterdam, 2006, 256 pag., ISBN 9025428053, € 24,90.