Ongewenste goden
Theodoor Heemskerk (1852-1932) was een beetje de antirevolutionaire Job Cohen. Als premier (1908-1913) wilde hij er zijn voor het gehele volk. Van liberaalconservatieve afkomst – zijn vader Jan Heemskerk was in de tweede helft van de 19e eeuw driemaal premier – was hij na een religieuze crisis een volgeling van Abraham Kuyper geworden en de antirevolutionaire beginselen van harte toegedaan. Maar minder dan Kuyper predikt hij voortdurend de antithese. In 1908 is hij zelfs degene die onder grote druk van koningin Wilhelmina – die dan 27 jaar oud is – een kabinet formeert waarvan hij zelf premier wordt en daarmee een 2e kabinet Kuyper onmogelijk maakt. Kuyper en een aanzienlijk deel van diens achterban zullen hem dat nooit vergeven. Wanneer Heemskerk – met het oog op die achterban – op een gegeven moment toch weer de antithese benadrukt, verzucht het liberale parlementslid M. Tydeman dat ‘het kabinet geen afstand behoefde te doen van de christelijke beginselen, maar dat het voor ons een geruststelling was, dat niet aanstonds bij het optreden de trompet van den heiligen oorlog werd geblazen en het eene volksdeel tegen het andere ten strijde werd opgeroepen’.Het zou allemaal wel meevallen voor Tydeman. ‘De boel een beetje bij elkaar houden’, Heemskerk zou het zo zeker niet gezegd hebben, hij sprak eerder van een kabinet van nationale verzoening, maar in zijn aanpak verschilde hij niet zoveel van Cohen.
Een eeuw geleden spande het er ook om in de Nederlandse samenleving. De tijd dat alleen de maatschappelijke bovenlaag in de Tweede Kamer vertegenwoordigd was, was vrijwel voorbij. Gereformeerden, katholieken en arbeiders organiseerden zich, kregen stemrecht en veroverden de macht. Deze omwenteling werd vastgelegd in de Grondwetsherziening van 1917. Het algemeen kiesrecht en de gelijkberechtiging van het openbaar en bijzonder onderwijs markeerden een eindpunt van vijftig jaar politieke strijd.
Marcel ten Hooven stelt dat voor het eerst sinds de Pacificatie van 1917 ‘het maatschappelijk bestel waarin religieuze en culturele veelvormigheid een waarde op zichzelf is en ieder de ruimte heeft om tot zijn recht te komen wankelt’.[1] De reden is volgens Ten Hooven de immigratie van meer dan een miljoen moslims. ‘Zonder twijfel is de ingrijpende verandering die de immigratie in Nederland bewerkstelligt het moeilijkste vraagstuk van de komende decennia. Dit probleem is in een generatie uitgegroeid tot een bedreiging van de maatschappelijke vrede. Vaststaat dat de oplossing, als zij er al komt, enkele generaties zal vergen.’
Dit boek bevat veel achtergrondessays, overzichten, opiniërende artikelen en analyses over de vraag hoe religie en politiek – als thema een evergreen in de politieke filosofie – zich in een modern westerse maatschappij tot elkaar verhouden. Kan democratie wel zonder het moreel fundament van de christelijke religie en het klassieke humanisme? Is het principe van de scheiding van kerk en staat hetzelfde als de scheiding van geloof en politiek? Wat is de oorsprong van het kwaad en wat betekenen opvattingen over deze fundamentele vraag voor de visie op de aard van de overheid? Het zijn dit soort vragen die in deze bundel aan de orde worden gesteld door denkers uit diverse tradities.
Fraai zijn de opstellen over Frankrijk, Turkije en de Verenigde Staten, omdat ze laten zien dat de precieze verhouding van religie en politiek niet los is te zien van een bepaalde historisch gegroeide maatschappelijke context. Duidelijk wordt bijvoorbeeld dat de franse laïcité onlosmakelijk is verbonden met opvattingen over de staat als symbool van de eenheid die typisch samenhangen met de nadruk op een sterk centraal gezag en vergaande overheidsbemoeienis met het publieke leven. In Nederland met zijn veel zwakkere centrale gezag en juist sterke middenveld is de franse aanpak niet vruchtbaar. Hoe graag mensen als Paul Cliteur dat ook zouden willen.
In een pittig en diepborend essay laten Theo de Wit en Martin Terpstra de opvattingen van een aantal moderne politiek filosofen over het thema de revue passeren. Relevant lijkt me hun bespreking van een opstel van Hannah Arendt uit 1953, ‘Religion and Politics’. Volgens Arendt moet een vrije samenleving in antwoord op totalitaire staten niet proberen een absolute grondslag te vinden. Die is er niet (meer).Het eigenlijke gevaar van een totalitaire samenleving zit in zijn maakbaarheidutopie van een volledige functionalisering van de mens, niet zozeer in zijn radicale seculariteit of atheïsme, volgens Arendt. Tegenover het geweld van een totalitaire staat past alleen het hoog houden van wat zij noemt de ‘deliberatieve samenleving’. Met elkaar praten tot je erbij neervalt. Dat kan alleen als je niet de hersenschim van de maakbaarheid najaagt. Het is eigenaardig dat in de huidige debatten vooral verlichte liberalen en zichzelf conservatief noemende denkers blijk geven van een onverhuld maakbaarheidgeloof. Dat leidt tot een ernstige overschatting van de mogelijkheden van de staat.
Het lezen van deze goedgeschreven en veelzijdige bundel is een genoegen en leidt tot de conclusie die de theoloog Oepke Noordmans al in 1935 trok: ‘De verhouding kerk-en-staat is principieel onoplosbaar’. Aan Noordmans’ denken over kerk en staat hebben W.J. Deetman en G.G. de Kruijf in 2000 tijdens een studiedag een tweetal lezingen gewijd die later ook gepubliceerd zijn. Twee aspecten van Noordmans’ denken kunnen bijdragen om de opstellen uit Ongewenste goden in een nog scherper perspectief te plaatsen. Allereerst de aandacht die Noordmans vestigt op de twee-rijkenleer van Augustinus. Volgens De Kruijf is het eenheidsdenken van de Middeleeuwen – kerk en staat als partners binnen eenzelfde geestelijke wereld – Augustinus nog vreemd. Volgens Noordmans wist Augustinus ‘geen nader politiek program op te stellen dan dat van een patriarchale voorlopigheid. Daarbuiten begon voor hem de ellende.’ Niks geen maakbaarheid voor Augustinus, en voor Noordmans. Want, zegt hij, ‘wanneer wij over politiek, maatschappij of moraal spreken, doen wij het in de houding die de bijbel ons geeft, van de grote noden der wereld uit’. Volgens De Kruijf betekent dit dat we ‘in de politiek niet constructief, creatief, idealistisch, positief, opbouwend bezig zijn, maar reagerend, noodlenigend’. Bescheidenheid dus over de mogelijkheid om via de overheid het goede te realiseren.
Daarnaast ziet Noordmans de grens tussen kerk en staat als beweeglijk, niet statisch. Een grens die steeds herzien moet worden in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen. Kerk en staat moeten bij elkaar over de heg kijken. Ook dat lijkt me een notie die Job Cohen doorhad toen hij een aantal jaren geleden hardop zei dat de overheid religie serieus moest nemen en dus met vertegenwoordigers van religieuze gemeenschappen in gesprek moest gaan.
Wat we met het oog op de grote maatschappelijke uitdagingen van de komende jaren – maatschappelijke verbondenheid tussen mensen uit heel verschillende culturele en religieuze tradities en duurzaamheid – nodig hebben, zijn bestuurders en volksvertegenwoordigers die zelf sterke inhoudelijke overtuigingen bezitten, maar tegelijk weten dat de roeping van de overheid vooral is om mensen met elkaar te laten samenleven, zodat ze ‘stil en gerust kunnen leven’ en zeker niet het openen van de poorten van welk paradijs dan ook. Voor deze bestuurders en volksvertegenwoordigers zou het lezen van en nadenken over boek als Ongewenste Goden verplichte kost moeten zijn. Om doordrongen te raken van het belang om ‘de boel bij elkaar te houden’ en het koesteren van de uitgangspunten van de Nederlandse rechtsstaat die hiervoor bij uitstek geschikt zijn.
- Uitgeverij SUN, Amsterdam, 2006, 344 pag., ISBN 9085062020, € 21,90.