Ontregelde geesten

Ziektegeschiedenissen
Douwe Draaisma

Het nieuwste boek van Douwe Draaisma, hoogleraar geschiedenis van de psychologie in Groningen, bevat een uitwerking van ruim een dozijn opstellen die hij schreef voor het AMC-magazine.[1] Draaisma kan zijn pen goed hanteren en dat is inmiddels aan meer mensen opgevallen, gezien de prijzen die hij voor zijn werk ontving. Wie zijn boeken leest, moet onwillekeurig denken aan de stijl van Geert Mak en Frank Westerman: toegankelijk en toch diepzinnig. Hij behandelt in deze opstellen een dertiental eponiemen uit de psychiatrie en de neurologie. Een eponiem is een eigennaam die een soortnaam geworden is, zoals bijvoorbeeld de ziektebeelden van Alzheimer, Tourette en Parkinson. Eponiemen vormen een aanleiding voor Draaisma om de geschiedenis van de wetenschap te beschrijven op de hem kenmerkende manier: met veel aandacht voor historische toevalligheden. Met instemming haalt Draaisma in het begin van zijn boek een uitspraak aan van de historica Harrington: ‘de onderzoeker die geïnteresseerd is in de vraag hoe de hersenen ‘echt werkten’, zou aangemoedigd moeten worden ook eens na te denken over hoe wetenschap ‘echt’ werkt’ (p. 12). Met zijn aandacht voor eponiemen kan Draaisma in dit boek beide vragen het volle pond geven.
De psychiaters en neurologen die in deze bundel de revue passeren, stammen uit de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw. De meeste van hen blijken gedreven anatomen te zijn. Zij bedreven wetenschap door met behulp van ingenieuze apparaten breinen van overleden patiënten op te snijden. Dat kon moeilijk anders in een tijd waarin er nog geen methodes bestonden om in het levende brein te kijken. Al lezend krijg je bovendien de indruk dat artsen als Alzheimer en Broca met enige gretigheid het overlijden van hun patiënten afwachtten. Het blijkt dat anatomen in de negentiende eeuw geen gunstige reputatie hadden. Vanwege het tekort aan lijken om hun werk te doen, moesten ze het vaak op een akkoordje gooien met lijkenrovers. Aan deze situatie kwam in Engeland een einde in 1832 met de invoering van de Anatomy Act, die het de overheid mogelijk maakte om lichamen van landlopers en bedelaars ter beschikking te stellen van de wetenschap (p. 46).
Draaisma beschrijft in de verschillende hoofdstukken niet alleen de geschiedenis van de naamgever van het eponiem, maar heeft ook aandacht voor hoe het verder is gegaan. Op die manier geeft hij telkens een boeiend doorkijkje in de geschiedenis van psychiatrie en neurologie. Het komt vaak voor dat een ziektebeeld verschuift van psychiatrie naar neurologie: een psychische stoornis blijkt een lichamelijke afwijking te zijn. Mensen met tics horend bij het syndroom van Gilles de la Tourette werden tot de jaren ’70 van de vorige eeuw gezien als psychiatrische patiënten die het ontbrak aan een krachtige wil. Tegenwoordig wordt de oorzaak gezocht in een neurologisch defect: een afwijking in het brein, mogelijk veroorzaakt door bacteriële en virale infecties (p. 165). In een paar gevallen is de ontwikkeling andersom en is een verwijzing naar een anatomische afwijking niet langer afdoende. Dat blijkt in een van de meest bizarre hoofdstukken in het boek dat gaat over de Italiaan Lombroso. Hij toonde met behulp van het opmeten van schedels aan dat misdadigers herkenbaar waren aan hun anatomische afwijkingen. Tot de kenmerken van een misdadiger behoorden ‘vooruitstekende wenkbrauwbogen en diepliggende ogen, dichte haarinplant, (…), een geringere schedelinhoud en een asymmetrisch gezicht’ (p. 116). Nog tijdens zijn leven moest Lombroso meemaken dat zijn programma werd afgebroken: onderzoek van schedels van een grote groep gevangenen leverde niet het gewenste resultaat op.
Draaisma durft in dit boek de degens te kruisen met enkele grote namen in de wetenschap. Hij neemt Descartes in bescherming tegen de kritiek van de Amerikaanse neuroloog Damasio. De anatoom Paul Broca, die als bevooroordeeld onderzoeker wordt weggezet door de paleontoloog Stephen Jay Gould wordt door hem in ere hersteld. In deze polemieken speelt de vraag naar wat wetenschap precies is, een belangrijke rol. Gould valt bijvoorbeeld erg over de manier waarop Broca zijn schedelmetingen uitvoerde: als hij maar volgens wetenschappelijke standaarden had gewerkt, waren zijn vooroordelen vanzelf weerlegd. Draaisma ontkent niet dat Broca’s vooroordelen een grote rol speelden, maar hij ontkent dat in de huidige wetenschap een goede procedure bestaat om dat te voorkomen. Ideologie en wetenschap lijken nooit helemaal los van elkaar te staan in de visie van Draaisma (p. 288): ‘Ook als een wetenschapper positie kiest tegen de heersende opvattingen en onafhankelijk probeert te blijven van de bewegingen om hem heen wordt hij ongemerkt door de inzichten van zijn tijd meegevoerd.’ Draaisma illustreert deze stelling met het voorbeeld van een Amerikaans onderzoek naar links- en rechtsbreinigheid uit de jaren ’70 van de vorige eeuw. Dit onderzoek vond plaats met als achtergrond het gangbare inzicht dat de linker hersenhelft staat voor het lineaire, mannelijke denken, terwijl de rechter hersenhelft meer verband houdt met het ‘vrouwelijke, woordenloze weten’ (p. 285). Door middel van psychologische tests bepaalden onderzoekers de mate van links- en rechtsbreinigheid. Uit dit onderzoek ‘bleek’ dat Indianen het minst ontwikkelde linkerbrein hebben, in tegenstelling tot blanke stadsbewoners, bij wie het linkerbrein het meest ontwikkeld is. Draaisma legt er de vinger bij dat dit onderzoek – precies uitgevoerd volgens de regels van de kunst – keurig aansluit bij hedendaagse vooroordelen, bijvoorbeeld over dichtbij de natuur levende, rechtsbreinige Indianen. En dat terwijl er eigenlijk strikt genomen voor beweringen als ‘emoties zitten rechts’ en ‘logica zit links’ weinig wetenschappelijke grond is (p. 283).
Dit boek laat het vermoeden opkomen dat vooringenomenheid – veelal met de beste bedoelingen – kan worden gepresenteerd als doorwrochte wetenschap. Dat gebeurt ook in wetenschappen die grote consequenties voor ons persoonlijk leven hebben zoals bijvoorbeeld de psychiatrie. Het zou mij niet verbazen als een zelfde stelling kan worden verdedigd voor de geneeskunde in het algemeen. Het past niet bij Draaisma’s stijl om zijn historische beschrijving af te sluiten met aanwijzingen voor de wetenschapspraktijk. Toch zou ik er wel een weten. Elke wetenschap moet voldoen aan de Draaisma-norm: analyseer door middel van historische studies de verhouding tussen wetenschap en vooroordeel van vroeger tot nu en presenteer de resultaten daarvan op een begrijpelijke manier aan een groter publiek.

  1. Historische Uitgeverij, Groningen, 2006, 327 pag., ISBN 9789065544506, € 27,50.