Enlightenment contested

Jonathan Israel

Heeft de filosofie nut? In elk geval, sinds Plato is deze vraag al regelmatig teruggekomen. Sluitend beantwoord is zij nooit. Enerzijds zijn er filosofen – en anderen – die van mening zijn dat de wijsbegeerte uiteindelijk een bezigheid is die weinig met aardse dingen als nut te maken hebben, terwijl anderen daar tegenover stellen dat door de filosofie de wereld wel degelijk veranderd is.
De nuttigheid van de filosofie speelt in Jonathan Israels Enlightenment contested een belangrijke rol.[1] Israel tracht in dat boek, aan de hand van een minutieuze studie van haar ontstaansgeschiedenis, aan te tonen hoe de radicale Verlichting onze moderne samenleving en haar idealen beïnvloed heeft. Hij neemt in het boek afstand van de stelling dat de filosofie slechts volgend is geweest op de sociale veranderingen in de 17e en 18e eeuw; in Israels ogen is een omslag in de cultuur als die van de Verlichting en de Franse Revolutie niet mogelijk zonder dat daaraan een verandering in denkpatronen ten grondslag ligt. Voor het ontstaan van de Revolutie waren wijsgerige denkbeelden over, onder andere, gelijkheid, de monarchie en religie veel belangrijker dan sociaal-economische factoren, hoewel die laatste ongetwijfeld ook een rol hebben gespeeld.
Wat Israel vervolgens in het boek wil doen is aantonen dat de moderne samenleving, gebaseerd op de idealen van individuele vrijheid, ontplooiing en autonomie slechts mogelijk is binnen een strikt atheïstisch en seculier denkkader. In een nauwgezet historisch onderzoek naar de wortels van de vroege verlichting – het boek richt zich vooral op de periode tussen 1670 en 1750 – probeert Israel aan te tonen dat er, in de aanloop naar de Revolutie, een voortdurend verschil van mening bestond tussen enerzijds gematigde aanhangers van het Deïsme en radicaal atheïstische hervormers anderzijds. Voor de Revolutie zijn gematigde filosofen als Voltaire, Locke en Rousseau uiteindelijk minder van belang geweest dan de radicalen, onder wie Benedict de Spinoza, Pierre Bayle en Denis Diderot de belangrijkste plaats innemen.
Israel betoogt zo hoe de brede, universele tolerantie die volgens hem kenmerkend is voor de moderne samenleving, uiteindelijk afkomstig is van de Nederlandse denkers Bayle en Spinoza. Hoewel zelf Brit ontkent hij dat de Engelse filosofen Newton en Locke uiteindelijk van groot belang zijn geweest voor de Verlichting. Integendeel, Israels stelling is dat juist deze denkers maar halfslachtige hervormers waren. Het feit dat Locke, Newton en latere Deïsten als Voltaire bleven volhouden dat er een God was buiten het materiële universum zorgde ervoor dat hun rol in het omvormen van het ancien régime tot de moderne vrije en seculiere staat beperkt bleef. Echte tolerantie is volgens Israel pas mogelijk wanneer aan religie in de publieke sfeer alle betekenis ontzegd wordt. Veel waardering heeft hij dan ook voor de Rotterdammer Pierre Bayle die als eerste erkende dat geloof privé behoort te zijn. Hoewel Bayle zelf doet voorkomen dat deze scheiding uit zijn protestantse overtuiging volgt, stelt Israel op basis van de interpretatie van Bayle in de achttiende eeuw dat hij in feite een atheïst in het verborgene was.
Het boek is doortrokken van citaten en namen van illustere en obscure zeventiende- en achttiende-eeuwse denkers. Israel, voormalig hoogleraar Nederlandse geschiedenis, toont in dit boek te beschikken over een fenomenale kennis van de bronnen uit die tijd. Op sommige momenten maakt dat het boek erg taai om te lezen en in andere gedeelten lijkt Israels eigen interpretatieschema tamelijk duidelijk over de bronnen heen te liggen, maar bij vlagen weet Israel uit al die bronnen een meeslepend betoog te destilleren. Vooral in het vijfde deel van het boek, waarin hij de geschiedenis van de Franse philosophes in de jaren 1730 – 1750 beschrijft, weet Israel tussen de feitjes door een zeer goed lopend verhaal te creëren.
Israel wil met het boek stelling nemen tegen postmoderne filosofen – tot wie hij Alasdair MacIntyre en Charles Taylor rekent – die beweren dat de moderne samenleving vastgelopen is met de idealen van de Verlichting. Tegen deze denkers houdt hij vol dat juist de Verlichting de enige basis is voor een maatschappij die zowel vrij als open wil zijn. Vooral de rol van religie wordt fel bekritiseerd.
Frappant in Israels beschrijving van de Verlichting is dat religie nergens bekritiseerd wordt vanuit een niet-meer-kunnen-geloven. Religie – waarmee Israel vooral het christelijk geloof bedoelt, dat in vergelijking met de Islam opvallend negatief beoordeeld wordt – is niet zozeer intellectueel gezien onverenigbaar met wetenschappelijke feiten, maar is voor Israel veeleer een bron van maatschappelijke misstanden. In Israels betoog is het niet zozeer geloof dat zich door de wetenschap gedwongen ziet tot verandering, maar wordt de wetenschap bewust ingezet om religie te veranderen of, indien mogelijk, te ‘vernietigen’. In Israels interpretatie is de secularisatie geenszins een noodlot, maar alleszins een bewuste en overtuigde keuze; keer op keer wijst hij op het feit dat men actief op zoek was naar een samenlevingsvorm die niet op religie gebaseerd is. Die felle religiekritiek maakt dat Israels betoog op een groot aantal plaatsen meer dan een zweem van vooringenomenheid over zich heeft; in het hoofdstuk over ‘gelijkheid’ weet Israel bijvoorbeeld de invloed van de vroegchristelijke gemeente wel erg gemakkelijk buitenspel te zetten. Ook lijkt er op sommige plaatsen sprake te zijn van een nogal gekleurde interpretatie van de bronnen; het sterkst komt dat naar voren in het geforceerd aandoende hoofdstuk over Giambattista Vico.
De christelijke orthodoxie blijft in het boek grotendeels buiten beschouwing. Israel beperkt zich tot het debat tussen gematigde filosofen of liberale gelovigen en radicalen. Toch houdt het boek indirect ook diegenen die zich wel tot de christelijke orthodoxie rekenen een spiegel voor, bijvoorbeeld waar hij laat zien in welke mate de Europese godsdienstoorlogen een rol speelden bij het ontstaan van het atheïsme. Vanuit de zestiende-eeuwse godsdienstoorlogen trekken Bayle en Diderot – en in hun navolging Israel zelf – de conclusie dat religie van nature onverdraagzaam en intolerant is.
Een prangende vraag naar aanleiding van het boek is wat mij betreft de vraag naar de rol van het kennen van de waarheid in het christelijk geloof. Wanneer Israel betoogt dat gelovige christenen per definitie onverdraagzaam zijn, is dat grotendeels gebaseerd op het feit dat protestanten en katholieken in de zestiende en zeventiende eeuw voor het beslechten van hun twisten naar het zwaard grepen. De vraag blijft dan staan hoe gelovigen, wanneer zij het fundamenteel met elkaar oneens zijn en niet op basis van rationele argumenten tot elkaar kunnen komen, toch samen kunnen blijven leven.
Misschien wel het meest opvallend afwezig in Israels betoog is iets als zelfkritiek, of misschien zelfs vergeving. Israels beschrijving van de filosofen geeft hen, vooral Spinoza, Bayle en Diderot, bijna bovenmenselijke eigenschappen; het is hun dapperheid, hun moed of hun diepe inzicht dat van ons uiteindelijk vrije mensen maakt. Dat maakt dat het boek, ondanks al Israels kritiek op het christelijk geloof, op sommige punten aandoet als een beschrijving van een drietal, zij het atheïstische, heiligenlevens.

  1. Oxford University Press, 2006, 1024 pag., ISBN 9780199279227, $ 55,-.