Leven met Auschwitz

Imre Kertész en het omhelzen van het lot
Hij leefde jarenlang in een klein appartement in Boedapest, de prachtige stad die hem had verraden. Onopvallend zocht hij zijn weg, hij meed de publiciteit en richtte zich op wat hij beschouwde als zijn levenswerk: de betekenis van Auschwitz voor de westerse cultuur. Uit die lange jaren van schrijven ontwikkelde zich een oeuvre waarin ieder woord op zijn plaats lijkt te staan, waarin geen woord teveel wordt gezegd. Maar waarin datgene wat gezegd moet worden, ook niet wordt verzwegen. Zijn werk is als een fragmentatiebom waarvan nog lange tijd na het lezen kleinere bommetjes tot ontploffing komen.

Wat is het dat ik telkens weer naar het werk van Imre Kertész grijp? Zijn levenservaring verschilt aanzienlijk van de mijne: hij leefde onder twee totalitaire regimes, het nazisme en het communisme, waardoor zijn leven nadrukkelijk werd gestempeld. Dat weerspiegelt zich ook in zijn romans, essays en dagboeken: hij is op zoek naar de vrijheid van het individu juíst in zo’n context. Vrijheid en democratie zijn daarentegen de politieke horizon waartegen mijn leven zich heeft ontwikkeld, onderdrukking en vervolging kan ik me uiteindelijk maar moeilijk voorstellen. Waarom heb ik dan toch het gevoel dat Kertész me iets te zeggen heeft?
Misschien is het omdat Auschwitz – voor Kertész niet alleen de plek waar hij als Hongaarse jood naar gedeporteerd is, maar ook het symbool voor de hele Sjoa – méér is dan een historische gebeurtenis. Kertész noemt Auschwitz ‘het grootste trauma van de mensheid sinds de kruisiging van Jezus Christus, al zal het waarschijnlijk nog decennia of zelfs eeuwen duren voordat men zich daarvan bewust is’ [1]. Dat besef van de vraag die ‘Auschwitz’ is voor de mensheid, maakt Kertész’ werk ook relevant voor iemand die lang na 1945 geboren is.
Er is echter meer dan dat. Juist de generaties die sinds de jaren 1960 zijn geboren, hebben ‘Auschwitz’ op een bijna natuurlijke manier in hun bagage. In het onderwijs werd veel aandacht besteed aan de holocaust en de gevolgen daarvan voor de westerse samenleving. In een seculariserende samenleving bood ‘Auschwitz’ veel mensen een nieuw moreel kader, van waaruit de wereld werd bezien en kinderen ‘goed’ en ‘kwaad’ geleerd konden worden. Die morele betekenis van ‘Auschwitz’ herken ik niet alleen bij mijzelf, maar ook bij veel generatiegenoten. Heel Kertész’ werk ligt in het verlengde van deze morele agenda.
Maar uiteindelijk is het Kertész’ visie op het leven, die me fascineert. Hij ontvouwt een levensfilosofie die bestand is tegen de zwaarste beproevingen en vitaliteit uit blijft stralen ook als het tegenzit. Zijn romans zijn geen filosofische verhandelingen, maar achter de indrukwekkende en tegelijk sobere verhalen steekt een weldoordachte visie. Uit zijn dagboekaantekeningen blijkt dat hij daarbij geïnspireerd is door verwante schrijvers en denkers als Franz Kafka, Albert Camus, Friedrich Nietzsche en George Orwell. Een goede ingang tot die visie biedt Kertész’ eersteling: Onbepaald door het lot (1975).

Zinloos lijden?

Veertien jaar is György Köves als hij in 1944 even buiten Boedapest wordt opgepakt. Dat blijkt het begin te zijn van een lijdensweg van een jaar, waar hij als onbezorgde jongen ingaat en als levenswijze, tot de draad toe versleten man uitkomt. Zijn tocht voert hem langs Auschwitz, waar hij de selectie overleeft en als bruikbare werkkracht wordt doorgestuurd naar Buchenwald. In dit kamp, even buiten het cultuurwalhalla Weimar gelegen, verblijft hij slechts kort. De meeste tijd brengt hij door in het strenge werkkamp Zeitz, vanwaar hij als ziek skelet – onbruikbaar voor enige arbeid – terugkeert naar Buchenwald. Daar maakt hij de bevrijding mee. Op dat moment is hij uiteraard blij, maar vraagt zich toch vooral bezorgd af wat de gevolgen daarvan voor de voedselvoorziening zullen zijn.
Dit semi-autobiografische verhaal is schokkend. Niet omdat gruwelijkheden in felle tinten geschilderd worden of emotionele verhalen worden verteld. Kertész registreert juist heel zorgvuldig wat er gebeurde, zonder daar al te veel kwalificerende opmerkingen aan toe te voegen. Zijn perspectief is niet die van iemand die achteraf weet wat de Sjoa inhield, maar van iemand die dat van dag tot dag meemaakt. Hij beschrijft de holocaust van binnenuit, hoe iemand dat doorstaat en ermee leeft. Juist daarin schuilt het schokkende.
Dat heeft te maken met Kertész’ visie op het lot. Die vraag naar het lot, in dit geval het joodse lot, vormt een rode draad door de roman.Auschwitz was niet de hel Hij wordt urgent op het moment dat bevolen wordt om de gele ster te dragen. Een vriendinnetje van György merkte vervolgens op dat mensen anders naar haar keken, met haat. Tot die tijd was zij zich niet van een verschil bewust geweest, maar nu besefte ze dat ze als jodin anders was dan de ‘gewone mensen’. Zij verdiepte zich in dat verschil en kwam tot de overtuiging dat zij joodse kenmerken moest hebben, zoals de neiging tot analyseren, die dat verschil rechtvaardigden.
György verzet zich hiertegen. Hij gelooft dat het verschil uitsluitend door de ster wordt veroorzaakt. Als een joods en niet-joods kind verwisseld zouden worden en niemand zou dat weten, dan zou dat niet-joodse kind ook een ster moeten dragen, zonder die zogenaamde ‘joodse kenmerken’ te bezitten. Het ‘joodse lot’ komt dus niet van binnenuit, maar wordt door de buitenwereld opgedrukt. Dit betoog van György doet het meisje in huilen uitbarsten, omdat ze beseft dat als dat waar is, het dus louter willekeur is dat haar doet lijden: ‘Als ik net zou goed anders zou kunnen zijn dan ik gedwongen ben te zijn, was alles zinloos!’ [2]

Het joodse lot

In de roman worden uiteindelijk drie visies op het lot verwoord. Daar is de wereldwijze oom Vili, die voorheen journalist was. Hij geloofde dat wat er gebeurde slechts een spel was van de wereldmachten en de politici die aan het roer stonden. Mensen zijn slechts de pionnen op hun speelbord. Zo was ook wat er met de joden gebeurde uiteindelijk slechts ‘loze blufferij’ van de Duitsers om druk te zetten op de geallieerden, om een zo hoog mogelijke prijs voor de joden te krijgen. Maar hun dreigementen zouden ze niet waarmaken. Op de vraag of de oproep om naar het kamp te gaan ook ‘loze blufferij’ betrof, raakte oom Vili echter in verwarring. De harde werkelijkheid brak in zijn speltheorie hardhandig in. Het lot van de joden was meer dan een spel.
Dat is beslist ook de mening van oom Lajos en de rabbijn die György bij de deportatie uit Boedapest en daarna in de kampen tegenkomt. Zij geloven dat God achter het joodse lot zit, die ‘een al duizenden jaren durende, niet aflatende vervolging’ inhoudt, omdat de joden hadden gezondigd. De joden moesten dat lot geduldig dragen en standvastig zijn. De rabbijn betoogde voor een groep wanhopige, opgepakte joden dat zij zelfs ‘in de vreselijkste slagen van het noodlot de oneindige wijsheid van de Almachtige’ dienden op te merken. Men moest dan ook op de uitredding door God hopen en ondertussen vast blijven geloven. Op een indrukwekkende manier gaf hij daarvan zelf het voorbeeld toen in kamp Zeitz drie gevangenen werden opgehangen en hij begon met het zeggen van het kaddisj, het traditionele dodengebed dat God verheerlijkt. Als een vuurtje breidde dat zich uit en spoedig stonden velen op de appèlplaats het kaddisj te mompelen, terwijl hun kameraden om het leven kwamen. György, bijna had ik hier Kertész geschreven, noteert dat hij voor de eerste keer van zijn leven het betreurde dat hij niet religieus was opgevoed. Hij ervoer de kracht van het gebed.
Ondertussen is de visie die György zelf gaandeweg ontwikkelt – en die Kertész in deze roman en in zijn andere werk uitdraagt – een andere. Voor hem is de holocaust, het ‘joodse lot’, noch een spel, noch een onderdeel van het plan van God. Hij keert zich scherp tegen metafysische interpretaties van ‘Auschwitz’, omdat dat de menselijke verantwoordelijkheid opheft en Auschwitz feitelijk buiten de geschiedenis plaatst. Aan het eind van het boek, als György juist is teruggekeerd in Boedapest, ontmoet hij een journalist die opmerkt dat hij in de hel is geweest. Daar keert György zich tegen, hij weet niet wat de hel is, maar wel wat Auschwitz was. Door het woord ‘hel’ te gebruiken, zegt men eigenlijk dat men het niet begrijpt en niet wil begrijpen wat er is gebeurd. Terwijl de holocaust gewoon op Europese bodem heeft plaatsgevonden, tijdens gewone dagen van 24 uur, waarbij gewone mensen slachtoffers en daders waren.
Dat inzicht stuurt ook Kertész’ beschrijving. Hij schrijft consequent vanuit de positie van iemand die de kampen meemaakt: hoe je je door een dag sleept, wat je blij en verdrietig maakt, welke keuzes je maakt en hoe je naar de mensen om je heen kijkt. Hij laat zien hoe groot de drang tot overleven is en hoezeer mensen zich aanpassen aan hun nieuwe rol en graag het beste geloven – ook al wijzen alle tekenen op iets anders. Hij laat zien hoe György de keuze maakt om met een van de eerste treinen uit Boedapest te vertrekken: men beloofde dat de eerste groepen met slechts 60 man in een wagon hoefden te reizen, in plaats van de gebruikelijke 80, en dat de eersten uiteraard de beste banen in de Duitse kampen zouden krijgen. György denkt: natuurlijk grijp ik die kans, laat ik maar snel weggaan, want hier in Hongarije is het ook niet gemakkelijk voor ons joden. Tijdens latere treinreizen tussen kampen moet hij wel in wagons met 80 personen reizen en merkt hij op dat men die eerste keer correcte informatie had verschaft.
Tegen deze achtergrond is het te begrijpen, hoewel het voor de huidige lezer schokkend blijft, dat György na een lange, vervelende reis blij en opgelucht is als hij in Auschwitz arriveert. Met frisse moed en zelfs werkzin stapt hij uit. De Duitse soldaten zijn vriendelijk en ordelijk, heel anders dan de Hongaren die de deportatie regelden.Kertész is Europa’s profeet De selectie komt György volkomen begrijpelijk voor: vrouwen, kinderen en bejaarden kunnen immers weinig doen in een werkkamp. Pas met het verstrijken van de tijd komt hij erachter wat er echt gebeurt. Dit noemt Kertész een van de belangrijke dingen waardoor hij in leven bleef: door pas geleidelijk aan de volle omvang van de Sjoa te leren kennen kon hij zich telkens aan de situatie aanpassen. Die kennis in een keer zou het leven doodgeslagen hebben.

Onbepaald door het lot

De holocaust, zo betoogt Kertész, was geen noodlot dat de joden ‘overkwam’, maar een actief proces, waar reële mensen aan deelnamen. Ook hijzelf nam daaraan deel, zoals iedereen die op de een of andere manier betrokken was in het grote drama. Hij had zelf de keuze gemaakt voor een ‘vroege trein’, had zelf voetstappen gezet richting Auschwitz. In een gesprek na zijn terugkeer met de vroegere buren in Boedapest, zegt György: ‘...ik wil alleen maar duidelijk maken dat de dingen niet alleen maar zijn ‘gekomen’, wij zijn zelf ook gegaan. Alleen achteraf, als we terugblikken, lijkt alles zo afgesloten en voltooid, zo onveranderlijk en definitief, zo razend snel en onverklaarbaar, zo vanzelf ‘gekomen’, en hetzelfde geldt natuurlijk als we de toekomst kennen.’ [3]
Kertész weigert om de holocaust als een vreemde indringing in zijn leven (of in dat van het joodse volk, of dat van Europa) te zien. Het is gebeurd en maakt er nu een onlosmakelijk deel vanuit. Dat moeten we niet op afstand proberen te zetten door het ‘onbegrijpelijk’ of metafysisch te maken, maar onder ogen zien en ermee proberen te leven. ‘Auschwitz’ openbaart iets van wie we zijn en van wat Europa is. Met zijn opmerking dat hij ook naar Auschwitz is gegaan, bedoelt Kertész dus niet een eventueel gebrek aan joods verzet te kapittelen. Integendeel, hij laat juist zien dat de actieve participatie van de joden, namelijk door keuzes te maken en te werken, onderdeel was van het door- en overleven van de Sjoa.
Na de kampervaring betreurt György dan ook het antwoord dat hij aan het vriendinnetje had gegeven. Met zijn huidige kennis had hij haar kunnen vertellen dat jood-zijn in eerste instantie niets betekende, die verschillen allemaal leugens waren, maar dat uit die stigmatiserende situatie wel andere situaties zijn voortgevloeid. Hij heeft het joodse lot aanvaard. ‘Het was niet míjn lot, maar ik heb het toch aanvaard en nu […] nu moet ik er iets mee doen, ik moet me erin voegen, me eraan vastklampen. Nu kan ik er geen genoegen mee nemen dat alles wat ik heb meegemaakt slechts een vergissing was, een blind toeval, een uitglijder van de geschiedenis of – erger nog – iets wat vergeten moet worden.’ [4]
Hiermee is een basisgedachte van Kertész uitgedrukt. Het joodse lot, dat zich ondermeer in de Sjoa uitdrukte, moet niet weggedrukt worden, maar omhelsd. Het heeft zijn leven gestempeld en hoort er daarom helemaal bij. Dat lot is echter niet een klassiek-Grieks noodlot dat onafwendbaar en onpersoonlijk is en de mens van alle vrijheid beroofd. Het lot is uiteindelijk de persoon zelf en wat hij meemaakt. Het is een wisselwerking tussen hem en al die andere mensen. Gebeurtenissen en reacties daarop vormen samen de ruimte waarbinnen een individu zijn identiteit beleeft. Juist door dit lot te aanvaarden, door dat wat de mens gebeurt niet weg te drukken, maar een plaats te geven, wordt men vrij [5].
Het is deze gepassioneerde toe-eigening van een afschuwelijke periode in iemands leven – maar ook breder in onze Europese geschiedenis – die me telkens weer naar Kertész’ boeken doet grijpen. Uiteindelijk maakt hij wat er in de Sjoa gebeurde veel beter duidelijk dan menig ander boek vol gruwelen. Kertész geeft Auschwitz stem, niet door het een ‘hel’ te maken, maar door het leven (en de dood) in het kamp inzichtelijk te maken. Het gaat hem om de humaniteit en hoe die voortleeft ook onder totalitaire regimes. Zijn latere boeken, die het verhaal van György Köves vervolgen – Fiasco, Kaddisj voor een ongeboren kind en Liquidatie – laten zien hoe dat onder communistische heerschappij werkte en hoe de herinnering aan Auschwitz iemands leven nadien stempelt. Die persoonlijke ervaringen worden telkens weer een oproep voor een waarlijk leven ‘onbepaald door het lot’. Niet door ervan weg te lopen, maar door dat te omhelzen. Kertész is de profeet die een vaak vergeetachtig Europa nodig heeft.

Drs. B.T. Wallet (1977) is verbonden aan de vakgroep Hebreeuwse en joodse studies van de Universiteit van Amsterdam en redactiesecretaris van Wapenveld.

  1. Imre Kertész, Dagboek van een galeislaaf, vertaald door Henry Kammer, Amsterdam (2003), p. 27.
  2. Imre Kertész, Onbepaald door het lot, vertaald door Henry Kammer, Amsterdam (2003), p. 36.
  3. Kertész, Onbepaald door het lot, p. 237-238.
  4. Kertész, Onbepaald door het lot, p. 239.
  5. Hierbij zij er kortheidshalve op gewezen dat Kertész in deze visie is beïnvloed door wat Nietzsche over het amor fati schrijft, onder meer in Fröhliche Wissenschaft 276.