Geen huis zonder fundament
Laat ik eerst een misverstand uit de weg ruimen. Mijn boek is niet geschreven om iemand van haar of zijn liberale opvattingen af te helpen. Integendeel, ik denk dat onze opvattingen over de inrichting van een ‘ideale staat’ behoorlijk op elkaar lijken. In mijn boek pleit ik voortdurend – op christelijke gronden – voor de vrijheid van het individu. Ik vind het van het grootste belang dat mensen zoveel mogelijk zelf hun levensweg kunnen bepalen. Dit vind ik niet omdat mensen zelf wel zouden weten wat goed voor hen is, maar omdat God zelf mensen die vrijheid geeft. In het hart van het christelijk geloof ligt de gedachte dat mensen tot hun recht komen wanneer zij God en hun naaste liefhebben. Dat is een geloofsovertuiging – dat geef ik meteen toe. Jouw visie dat mensen zelf wel weten wat goed voor hen is, is dat ook. Maar vanuit deze verschillende geloofsovertuigingen komen wij in de politieke praktijk dicht bij elkaar uit. Liefde veronderstelt namelijk vrijheid van keuze.
Daarom pleit ik niet voor een overheid die een christelijk normatief programma doorvoert. Uit mijn discussie over prostitutie in hoofdstuk 8 had je wellicht kunnen afleiden dat ik qualitate qua ook geen voorstander ben van verplichte zondagsrust voor allen. Althans, niet omdat christenen dan hun rustdag moeten hebben. Er zijn andere goede redenen om de zondag toch vrij te houden van commercie (zie de SP), maar dat is een ander verhaal. En wat de wet op godslastering betreft: ik zou graag zien dat die wordt afgeschaft. Hoewel pas in de vorige eeuw ingesteld, is het een relict uit de Christenheid waarin politieke dwangmiddelen werden ingeschakeld om ongeloof te bestraffen. Dus waar het je concrete voorbeelden betreft, zijn we het eens. ChristenUnie-ideoloog Roel Kuiper heeft me wat dit betreft beter begrepen dan jij, toen hij me in het opinieblad CV-Koers van mei 2007 een verdediger noemde van de democratie in haar liberale versie.
Daarmee heb ik meteen een antwoord gegeven op je laatste vraag: of het liberalisme kan samengaan met een religieuze visie. Jazeker! Sterker nog: ik denk dat het liberalisme niet zonder een religieuze (lees: christelijke) visie kan en dat is dan ook de strekking van mijn boek. Wanneer liberalen dat ontkennen vrees ik dat zij daarmee het liberalisme zelf ondergraven. Ik ben waarlijk niet de enige die dit zegt. In mijn boek sluit ik mij op veel punten aan bij John Locke, die we toch een proto-liberaal kunnen noemen. Volgens mij heb ik laten zien dat de door jou bewonderde John Stuart Mill diepgewortelde christelijke intuïties bespeelt bij zijn meesterlijke beschrijving van een publiek debat. Een eigentijds voorbeeld van een liberaal die bepleit dat het liberalisme niet zonder een pre-liberale (religieuze) voedingsbodem kan, is Francis Fukuyama. En zei Bolkestein ook niet zoiets? Onlangs nog verzekerde rechtsfilosoof Afshin Ellian op een ChristenUnie-congres in Amersfoort dat de liberale democratie een uitvinding is van het protestantse christendom en dat het liberalisme niet had kunnen ontstaan in een islamitische cultuur. Wat de scheiding tussen kerk en staat betreft: vrij algemeen wordt volgens mij erkend dat dit een typisch product is van het westerse christendom. De islam kent zo’n scheiding niet. Onlangs werd dit nog weer krachtig uitgewerkt door Olivier Roy in zijn De islam en de scheiding van kerk en staat (Amsterdam 2005).
Er is geen moreel Esperanto
Maar misschien zijn we het op dit punt wel eens. De volgende vraag is dan: kan de liberale democratie inmiddels op eigen benen staan? We kunnen erkennen dat ons verstaan van vrijheid en gelijk(waardig)heid, onze cultuur van publiek debat en de scheiding van kerk en staat in belangrijke mate zijn ontstaan dankzij een eeuwenoude christelijke voedingsbodem. Maar we kunnen tegelijk zeggen dat dit historisch interessant is, maar voor ons niet relevant. We kunnen volhouden dat al deze zaken prima in stand te houden zijn zonder dat zij blijvend worden onderhouden met christelijke impulsen. Volgens mij ligt hier het belangrijkste verschil van mening tussen ons. Laten we het daarom hebben over je ‘liberale huis’.
Metaforen hebben altijd iets gevaarlijks – ze gaan gemakkelijk meer betekenen dan je bedoelt. Weinig origineel als ik ben, gebruik ik de metafoor van een huis met verdiepingen twee keer in mijn boek. De eerste keer doe ik dat in hoofdstuk 2 en wel op de manier waarop jij de metafoor uitwerkt. Ik geef daar aan dat ik niet geloof in een benedenverdieping die door allen wordt gedeeld en in een bovenverdieping die alleen door gelovigen kan worden gebruikt voor interne debatten. Daarbij bekritiseer ik onder andere John Rawls’ onderscheid tussen publieke en privé-argumenten. Het is een wijdverbreide en typisch liberale misvatting dat er zoiets zou zijn als een algemeen toegankelijke morele taal (een ‘Esperanto’ om met Paul Cliteur te spreken), waarin alle burgers van een samenleving het publieke debat kunnen voeren. Argumenten die gebruikt worden in zo’n debat, afgezien van de minst interessante, zijn bij nader inzien vrijwel nooit ‘neutraal’. Met andere woorden: ze zijn levensbeschouwelijk geladen.
Ik kan dat gemakkelijk illustreren aan de hand van je eigen betoog. Dat is doorspekt met levensbeschouwelijke stellingen, zoals ‘ieder individu heeft een ultieme waarde’, ‘ieder individu weet zelf – over het algemeen – het beste wat goed voor hem is’, ‘de moraal wordt gevonden in het individu zelf’, ‘het geweten fungeert als toetssteen voor deugdzaam handelen’, de idee van een ‘neutrale overheid’ en dergelijke. Je citeert zelfs bronnen die voor jou blijkbaar enige overtuigingskracht hebben, zoals een Duitse zanger. Nu, kunst is voor veel mensen van vandaag wat religie vroeger was en ik wil graag geloven dat dit jouw oprechte overtuigingen zijn en dat jij werkelijk bezieling ontleent aan Adam Smith en Herbert Grönemeyer. Maar ik hoop ook dat je met me kunt instemmen dat jouw ideeën over de mens allesbehalve empirische vaststellingen zijn. Het zijn geloofsovertuigingen – visies op de mens en op wat nodig is voor het goede leven.Liberalisme kan niet zonder christelijke visie Zij behoren niet tot de universele inzichten van de mensheid, zowel vroeger als nu.
Voor een politieke samenleving hoeft dat niet erg te zijn. Ik herinner maar wat ik aan het begin schreef. Met een aantal van je stellingen ben ik het eens, met een aantal andere niet. Toch kunnen wij blijkbaar vanuit verschillende levensbeschouwelijke posities uitkomen bij min of meer dezelfde politieke cultuur. Dat vind ik een enorme kracht van de liberale democratie.
Jezus citeren
Maar voor een vitale publieke cultuur is het wel erg wanneer een hele serie argumenten niet ontvankelijk worden verklaard, alleen omdat ze ‘religieus’ zouden zijn. Zo ontstaat er ongelijkheid wanneer jij in het publieke debat jouw levensbeschouwing onbelemmerd mag uitdragen en ik de mijne niet. Nu, volgens mij is dat precies aan de hand in Nederland en in een seculiere opvatting van het publieke debat. Adam Smith citeren als bron van gezag is prima; Jezus citeren op dezelfde manier is not done. Zeggen dat de mens alleen over zichzelf beschikt, is een toelaatbaar argument. Zeggen dat de mens zijn leven heeft ontvangen van God, dat hoort niet. Dat staat nergens in wetgeving verankerd, maar zo werkt het wel. Religieuze argumenten dragen de geur met zich mee van ontoegankelijkheid, irrationaliteit en onverdraagzaamheid, niet om wat ze inhoudelijk te berde brengen, maar puur vanwege het feit dat het geloofsargumenten zijn. Jij sluit je daarbij aan door te zeggen dat mensen met behulp van geloofsargumenten alles kunnen rechtvaardigen, zonder zichzelf te hoeven verantwoorden. Nu, de geschiedenis heeft laten zien dat mensen ook alles kunnen rechtvaardigen met een beroep op vrijheid, gelijkheid en broederschap, met een beroep op het landsbelang of op Grönemeyers ‘freundliche Erde’ of wat dan ook. Daar hebben zij God niet voor nodig. En andersom is dit dus geen argument om geloofsargumenten uit te sluiten. Verder zijn gelovigen natuurlijk wel degelijk aanspreekbaar op de geloofsargumenten die zij gebruiken. Je vindt toch niet, hoop ik, dat gelovigen alleen met elkaar discussiëren op basis van oncontroleerbare ingevingen en een beroep op een soeverein en onaantastbaar ‘lijntje met God’? Je visie op geloofsargumenten berust hier eenvoudigweg op een misverstand. Geloofsargumenten, in elk geval christelijke, zijn naar mijn ervaring vrijwel altijd gebaseerd op algemene documenten die in gewoon Nederlands toegankelijk zijn voor iedereen. Christenen zijn in het algemeen bereid zich te verantwoorden voor de argumenten die zij daaraan ontlenen.
Omdat ik geloof dat het juist zo’n vitale publieke cultuur is die mensen op gelijke voet met elkaar in gesprek brengt en die bezieling kan wekken voor de democratische rechtsstaat, denk ik dat uitsluiting van religieuze argumenten gevaarlijk is. Het zet gelovigen bij voorbaat op achterstand. In het publieke domein worden zij voortdurend geconfronteerd met levensbeschouwelijke argumenten van andere groeperingen, die hun argumenten kunnen presenteren als ‘rationeel’ of als behorend tot de ‘algemene inzichten’. Vandaar dat ik zeg dat het publieke debat wordt gedomineerd door atheïsten en agnosten of door gelovigen die hun gelovige identiteit moeten verdoezelen. Ik ben op dit punt niet overtuigd door jouw tegenwerpingen.
De voedingsbodem van de democratie
Vervolgens gebruik ik de ‘huismetafoor’ nog eens in hoofdstuk 6 en dat is de plaats waar jij op ingaat. Mijn enige doel hier is aan te geven waarop een politieke cultuur berust. Val me hier niet hard over ‘eerste’ en ‘tweede’ verdiepingen. Ik wil zeker niet zeggen dat de politieke cultuur die wij delen alleen maar de zolder mag bewonen, alsof dat een minder belangrijke plek zou zijn. Wat ik hier bedoel is dat het rechtsstatelijk huis dat wij delen is gebaseerd op sociale cohesie en moreel besef. De rechtsstaat kan die cohesie en dit besef niet zelf produceren, maar veronderstelt deze in de samenleving. Waar deze niet aanwezig zijn, valt een democratie niet te vestigen. Zie Irak. De volgende vraag is dan natuurlijk waar deze cohesie en moraal vandaan komen. Velen zullen zeggen: religie speelt daarin een belangrijke rol.
Kortom, het gaat me om deze drievoudige opbouw: onze politieke cultuur veronderstelt cohesie en moraal en deze veronderstellen op hun beurt een levensbeschouwelijke voedingsbodem. Ik verzin die opbouw niet zelf. Het is in feite een klassiek liberaal standpunt en het verbaast me dat jij me daar op aanvalt. Liberalisme is namelijk geen complete levensbeschouwing: het leeft van intuïties en overtuigingen die het aantreft bij mensen, maar die het niet zelf kan voortbrengen.
Dat wordt mooi zichtbaar in het fundament van jouw liberale huis. Dat is, zoals je zegt, de rechtsstaat, ‘waarbinnen de waarden van vrijheid, gelijkwaardigheid en verantwoordelijkheid het beste tot hun recht komen’. Maar ik vraag me dan af, Fleur, hoe je die waarden wilt invullen. Je veronderstelt toch niet dat zij zichzelf wel definiëren of dat de retorische kracht van deze grote woorden voldoende is? In de naam van vrijheid, gelijkheid en verantwoordelijkheid kan men alles rechtvaardigen, zoals de geschiedenis laat zien.Politiek debat is altijd levensbeschouwelijk In mijn boek, vooral in de hoofdstukken 1 en 4, laat ik zien dat hier het grote probleem ligt. Deze waarden zijn namelijk chronisch ondergedetermineerd. Ze moeten levensbeschouwelijk worden ingevuld. Naar mijn mening is het publieke debat daarvoor bedoeld.
Vooral in hoofdstuk 4 van mijn boek doe ik een poging om bij te dragen aan dat publieke debat over vrijheid en gelijkheid. Ik zet daar het spreken over vrijheid en gelijkheid in het kader van het westerse individualisme. Dit individualisme is niet een specifiek liberaal probleem, het is vrij kenmerkend voor veel westerse levensbeschouwelijke stromingen, tot en met het christendom.
Ik denk dat je jouw versie van het liberalisme daarvan niet vrijwaart. ‘In mijn huis’, zeg je, ‘heeft ieder individu zijn eigen aard en talenten en een op zichzelf staande waarde. Die waarde schuilt niet in de rechten die het individu heeft, maar in het individu zelf’. Ongetwijfeld. Maar, vraag ik dan: waar zit hem die waarde dan precies in? Maakt het nog wat uit welke aard en welke talenten iemand heeft? Sommige mensen hebben een boosaardige aard of een buitengewoon groot talent om anderen het leven zuur te maken. Maakt dit hen even waardevol als anderen met een andere aard en andere talenten? Of moeten we de waarde van het individu zoeken in een bepaalde aard en bepaalde talenten? Maar welke dan? En hoe zit het eigenlijk met mensen zonder zichtbare talenten en zonder mogelijkheden tot zelfontplooiing? Zwaar gehandicapte mensen bijvoorbeeld? Naar mijn idee ontkom je op deze manier nauwelijks aan de stelling dat sommige individuen wel waardevol zijn en andere niet, of dat sommige individuen minder waardevol zijn dan andere. Dat wil jij natuurlijk niet zeggen, maar zie je het probleem?
Individu en samenleving
Dat geldt ook voor de stelling: ‘ieder individu is uniek’. Letterlijk betekent dit dat ieder mens anders is dan andere mensen. Ieder mens voegt iets geheel eigens toe aan de samenleving. Op zich is dit misschien wel zo, maar wat zegt dit over zijn of haar waarde? Als we de waarde van het individu willen baseren op zijn of haar ‘anders-zijn’ dan anderen, wordt dat wel lastig. Je komt dan opnieuw op de vraag uit: is elke manier waarop mensen ‘anders’ zijn een even goede basis om hun waarde te bepalen? En mogen zij zelf bepalen waarin zij ‘anders’ willen zijn? In de praktijk loopt dit uit op bedenkelijke en meestal erg onliberale constructies.
Daarom betekent ‘uniek’ in het dagelijks spraakgebruik meestal ook iets anders. Het is een ander woord voor ‘waardevol’. ‘Ieder mens is uniek’ is een andere manier om te zeggen: ‘ieder mens is waardevol’. Maar in dat geval is deze zin niet meer dan een tautologie en blijft de vraag staan: waarom is dat zo? Ook hiervan geldt dat het geen algemeen inzicht is, vroeger niet en ook nu niet. In het westen is het een redelijk onomstreden geloofsartikel, opnieuw door de invloed van het christendom (‘talent’ is een bijbels woord), maar daarmee is het nog geen empirisch gegeven. En ook hier staat het onder spanning, zeker waar het gaat om ongeboren mensen, om zwaar gehandicapte mensen en om mensen die ‘klaar zijn met het leven’.
Kortom, ik zou je graag nog eens willen wijzen op mijn argumentatie rondom morele gelijkheid in hoofdstuk 4 van mijn boek. Ik denk dat je hier het probleem onderschat. Het punt is niet of we ‘uitgaan van het individu’ en of we ‘ieder individu als uniek’ beschouwen. Dat op zichzelf is geen individualisme. Maar zodra we dit individu en zijn waarde proberen te omschrijven, los van de relaties waarin hij of zij staat (zoals jij ook doet), verzeilen we in dat probleem van het westerse individualisme.
Dat jouw versie van het liberalisme tot over z’n oren in dat probleem zit, blijkt heel duidelijk uit jouw zin: ‘De sociale cohesie … zal in een samenleving van vrije individuen vanzelf ontstaan’. Dit suggereert dat er een soort vóórstadium is van sociale cohesie, namelijk een ‘samenleving van vrije individuen’.Echte mensen leven in sociale verbanden Maar wat is een ‘samenleving’ anders dan een vorm van sociale cohesie? Een samenleving veronderstelt relaties, contacten, afspraken, uitwisseling enzovoort. Met andere woorden: je geeft hier zelf al aan dat ‘vrije individuen’ niet in abstracto bestaan. Zij zijn altijd, van meet af aan, mensen in een samenleving, dat wil zeggen: mensen in ‘sociale cohesie’. Mensen zijn niet los verkrijgbaar en als we proberen hen ‘los’ te definiëren, zijn we bezig met abstraheren. We zijn dan bezig met een individualistische mensbeschouwing, maar niet met echte mensen. Echte mensen leven in sociale verbanden, altijd en overal. Als dat zo is kunnen we er volgens mij niet omheen dat we menselijke vrijheid en gelijkwaardigheid moeten definiëren als relationele begrippen. Zeg ik teveel als ik veronderstel dat dit inzicht nu niet precies bovenaan de agenda van het liberalisme staat?
Liberale dogmatiek
In de volgende zin neem je naar mijn gevoel dan ook je eerste zin weer terug. Je zegt dan: ‘Mensen … kiezen er zelf voor om sociale verbanden aan te gaan. Essentieel hierbij is dat deze verbanden door eigen keuze tot stand komen’. Dit is puur individualisme. Je suggereert dat je van ‘mensen’ kunt spreken, voorafgaand aan sociale verbanden. Daarmee worden alle relationele aspecten van ons mens-zijn secundair verklaard: je hebt ze niet echt nodig om te zeggen wat mensen zijn. Hoogstens is de potentie tot het aangaan van relaties wezenlijk voor ons mens-zijn, maar niet het leven in relaties zelf. Hoe verhoudt dit zich tot je eerste zin over ‘een samenleving van vrije individuen’?
Je voegt er dan de typisch-liberale notie aan toe dat vooral zelfgekozen verbanden goedkeuring verdienen, omdat ze ‘veel steviger’ zijn dan ‘van hogerhand opgedrongen sociale verbanden’. Met alle respect Fleur: dit is liberale dogmatiek. Zelfgekozen verbanden, zoals een kegelclub, zijn bijna nóóit steviger dan gegeven verbanden, zoals een familie. Eerder het tegendeel. We spreken niet voor niets van light communities. En zou elke gegeven gemeenschap echt ‘van hogerhand opgedrongen’ zijn?
Dat liberalen zo voor zelfgekozen verbanden zijn heeft dan ook andere redenen. Het spoort met het liberale mensbeeld van geïsoleerde en abstracte individuen die zich contractueel met anderen verbinden. Of omgekeerd: het spoort met het wantrouwen van veel liberalen tegen de samenleving als iets wat niet altijd rationeel inzichtelijk of politiek organiseerbaar is. Dat trof me ook weer in het jongste Liberaal Manifest: zonder politiek geen samenleving. Liberalen, althans de moderne, hebben er altijd moeite mee gehad om aan de samenleving een eigen bereik toe te kennen – zij werken doorgaans slechts met de twee grootheden ‘individu’ en ‘overheid’. Daarom kent het liberalisme een klassieke spanning tussen politiek en individu. Die twee zijn min of meer communicerende vaten: hoe meer individuele vrijheid, hoe minder overheid en andersom. Of om het Liberaal Manifest te citeren: ‘Soms moet de vrijheid van het individu worden veroverd óp de staat en soms mét de staat’. Maar waar is de samenleving gebleven?, vraag ik me af. Bij Locke was die nog volop in beeld, maar ergens onderweg naar vandaag is zij verdwenen.
Fleur, het was me een genoegen om met je in debat te gaan. Als de redactie van Wapenveld het ons toestaat en als jij tijd en zin hebt, zou ik het gesprek graag nog even voortzetten. Ik ben vooral benieuwd naar jouw reactie op wat ik heb aangedragen rondom het publieke debat en over het individualisme. Maar misschien heb jij nog andere punten? In elk geval hoop ik dat we elkaar nu iets beter begrijpen.
Dr. Stefan Paas is lector aan de Christelijke Hogeschool Ede en missionair opbouwwerker van de Christelijke Gereformeerde Kerk Amsterdam. Hij publiceerde onlangs Vrede stichten. Politieke meditaties (Zoetermeer 2007).