Sprakeloos water
‘Jiddisch en Hebreeuws zijn de twee ogen van het joodse leven. Neem er één weg en we zijn blind’, zo betoogde de grote, thans in Israël levende Jiddische dichter Avraham Sutzkever. Terwijl het Hebreeuws de eeuwen door de taal van de religie was, spraken, droomden en dichtten de Europese joden in die andere joodse taal, het Jiddisch. Voor de oorlog was er zelfs sprake van een ‘Jiddischland’, het aaneengesloten gebied in Polen, Litouwen, Wit-Rusland en Oekraïne waar miljoenen joden woonden, maar sinds 1945 heeft deze taal geen duidelijke geografische ruimte meer. Het zijn kleine groepjes Holocaust-overlevenden en hun kinderen die, verstrooid over de hele wereld, de taal en haar literaire erfenis in ere houden.
Dat is ook af te lezen uit de forse verzameling Jiddische poëzie die Willy Brill heeft samengesteld en vertaald [1]. De gedichten zijn afkomstig uit Oost-Europa, de voormalige Sovjet-Unie, Amerika en Israël. Velen zijn geschreven door dichters geboren aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Maar hier en daar, verrassend, duiken er ook jongere dichters op, zoals Tomas Soksberger en Lea Robinson. Beiden leerden de taal niet van hun ouders, maar op de universiteit en via zomercursussen. Misschien daarom ook wel hebben hun gedichten iets fris, iets wat het Jiddisch een heel nieuwe dimensie geeft.
Natuurlijk zijn de grote Jiddische dichters ruim vertegenwoordigd in Brills selectie: Jitschok Lejb Peretz, Mordechai Gebirtik (bekend als de auteur van veel klezmer-liedjes), Dovid Hofstein (vermoord door Stalin), Jakob Glatstein, Itsik Manger en de al genoemde Sutzkever. Daarnaast zijn er ook tal van relatief onbekende poëten opgenomen, waaronder opmerkelijk veel vrouwen. Het deed me deugd enkele gedichten aan te treffen van Moisje Kulbak, van wie ik ooit in Vilnius mijn eerste Jiddische gedichtenbundel kocht. Het zijn eenvoudige gedichten, maar met een grote rijkdom aan ritmische klanken.
De thematiek van de gedichten is zo verscheiden als het leven zelf is. Daarmee tekent zich iets af van de kracht en veelzijdigheid van de Jiddische literatuur. Niettemin is het mogelijk om veel gedichten in enkele categorieën te groeperen. Er zijn duidelijk socialistische gedichten, niet verwonderlijk omdat rond het Jiddisch een bewuste seculiere joodse cultuur ontstond – die ook in de Sovjet-Unie aanvankelijk mocht blijven bestaan, in tegenstelling tot alles wat van doen had met het ‘religieuze’ Hebreeuws. Andere gedichten, met name naoorlogs, zijn nostalgisch van aard en vol weemoed naar het sjtetl – het joodse stadje in Oost-Europa. Natuurlijk is ook de liefde een regelmatig terugkerend thema.
Twee thema’s verdienen extra aandacht. Dat zijn allereerst de gedichten die zich inlaten met de Sjoa. Zo is er het aangrijpende lied van Jitschok Katzenelson, zelf omgekomen in Auschwitz, die schildert hoe een joodse straat in Warschau vermoord wordt. Zijn stijl is vertellend, maar vol emotie: ‘hoort allen, hoort: gelukkig maar/ dat er geen God bestaat,/ al gaat het zonder hem niet beter.’ Die godsvraag komt vaker terug, hoewel ze niet altijd even ontkennend wordt beantwoord als door Katzenelson. Typerend voor de verwerking van de Sjoa is het gedicht van Abraham Zak:
‘In joodse steden, dorpen staan geschandvlekt
De sjoelen, bedehuizen, leeg en zonder joden.
Geen bidders, geen gebed, geen zoon die kaddisj zegt.
Op de begraafplaats grazen geiten tussen doden.
(…)
Weer voert mij het joodse lot in treinwagons,
Het voert mij naar een onbekend veraf.
Vreemd werd, Polen, mij je hemel en je grond
Nu ademt alles er de kilte van het graf.’
In dit gedicht, als in veel andere, wordt de leegte benoemd die is ontstaan na de verschrikkingen van de Holocaust. Lege dorpen, verlaten synagoges, verdwenen families. Daarnaast wordt ook vaak de natuur, in dit geval de Poolse hemel en grond, elders het woud of de zon, als schuldige getuige genoemd. Waar mensen wegkeken, bleef de natuur, onbewogen en onbekwaam om te helpen.
Tot slot zijn er ook gedichten die het jodendom als godsdienst tot thema hebben. Anders dan de Hebreeuwse poëzie, waarbij vanwege de taal de bijbel zeer nabij is en welhaast uitnodigt tot toespelingen op bijbelverhalen, neemt de Jiddische literatuur een veel vrijere positie in ten aanzien van het jodendom. Toch speelt de religieuze erfenis een niet weg te denken rol. In de vroege socialistische gedichten is dat vooral op een negatieve manier:
‘Aan de schandpaal bungelt en bungelt
De oude God
Bollend in de wind wappert en wappert
De rode banier –
Geen stap doen we terug!’
Zo dichtte de Sovjet-dichter Dovid Hofstein in 1919, twee jaar na de Russische revolutie. Toch liet God zich niet zo eenvoudig verdringen uit de Jiddische poëzie. Hij kwam terug in gedichten met bijbelse thematiek (Jefta’s dochter, de brandende braamstruik, Elia, Rachel), maar ook in de vorm van gebeden. De Amerikaanse dichter Aäron Glanz Leyeles zet daarbij de God van Israël af tegen die van de renaissancekunst van de Sixtijnse kapel en de gotische rijkdom van de Notre Dame; de God van Israël is geen kunstliefhebber, maar ‘op letters verliefd’:
‘Eens in een grauw-grijs verleden,
Wierp hij van de top van een berg
Twee volle handen letters naar beneden,
Verstrooide ze over de wegen der aarde,
Ze schitterden van taal, vonkten van aforismen.’
In de naoorlogse gedichten valt op dat God vaak als eenzaam of zwijgend wordt geportretteerd. Rochl Korn, overleden in Montreal in 1982, is daarin woordvoerder voor velen:
‘Mijn Heer, bent u misschien vandaag net zo ontheemd als ik,
Omdat het menselijk hart u buitensloot als ongewenst,
Bent u ook onderweg naar eenzaamheid als ik,
Verplaatst u zich van deur naar deur, van grens naar grens?’
God wordt hierbij deel van de joodse ervaring, Hij lijdt en zwerft met zijn volk over de aarde. God als tegenover, als de sprekende, zoals Tenach over Hem spreekt, verdwijnt hierbij op de achtergrond. Dat wordt pijnlijk nauwkeurig geregistreerd door de Israëlische dichter Jankev Fridman:
‘De vaderen hebben Gods woord gehoord
En wij dichten cryptische verzen
Om te verhullen hoe naakt onze hang naar Gods adem is,
Die stiller dan de adem van sterren is
Boven slapende winterse meren.’
Uiteraard is de bundel stilistisch uiterst gevarieerd. Naast de sobere, geserreerde taal van Moisje Nadir, is er de beeldenrijke, klankvolle poëzie van Jehoash. Door deze variatie zal de bundel veel mensen aanspreken. De vertalingen van Willy Brill, die naast een transliteratie van het Jiddische origineel zijn afgedrukt, zijn in de regel sprekend, soms zelfs gedurfd. Opvallend is dat ze relatief vaak Engelse en Franse woorden gebruikt, ook daar waar het Jiddisch niet dergelijke leenwoorden heeft. Het resultaat is dat de vertaling dan wat onnatuurlijk aandoet. Afgezien daarvan moeten we deze ambassadrice van de Jiddische cultuur dankbaar zijn voor de grote prestatie die zij met deze bundel heeft geleverd!
Sutzkever is ervan overtuigd dat de joodse cultuur het Jiddisch nodig heeft om te overleven. Deze bundel laat zien dat er inderdaad een vitale, moderne joodse cultuur verscholen ligt in het kleine zusje van het Hebreeuws. Zij mag dan steeds minder gesproken worden, haar traditie en literatuur leeft nog altijd voort. En mocht het einde dreigen, dan, zo dichtte Sutzkever:
‘In dat geval zal ik daar staan
Mijn muil zal ’k opensperren
Als een leeuw,
In fakkel en flambouw zal ik mij hullen,
Opslorpen mijn ondergaande taal,
Opslorpen en alle generaties wekken met mijn brullen!’
- Uitgeverij J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 2007, 406 pag., ISBN 9789029078368, € 39,90.