De open samenleving en haar vijanden

Karl Popper

De RRQR heeft als thema voor haar komende congres gekozen voor ‘Zo zegt de Heer(e)!’. De centrale vraag voor het congres is hoe mondigheid en zelfbeschikking zich verhouden tot kerkelijke gezagsstructuren. Want, aldus de advertentie in Wapenveld 57-4, ook gelovigen willen niet meer van bovenaf gestuurd worden in individuele keuzes. Maatschappelijke en culturele veranderingen hebben geleid tot nivellering van het gezag van traditionele instituties en de vraag is op welke wijze de kerk in het algemeen of individuele ambtsdragers persoonlijk daarmee om moeten gaan.
De filosoof Karl Popper (1902 – 1994), vooral bekend van zijn bijdragen aan de wetenschapsfilosofie, heeft met zijn The open society and its enemies een felle verdediging geschreven van juist deze maatschappelijke veranderingen [1]. Onze beschaving, schrijft Popper, is nog niet bekomen van de schok die met haar ontstaan, de overgang van de gesloten maatschappij naar de open samenleving, gepaard ging. Daarom zijn er nog altijd mensen die terugverlangen naar de gesloten samenleving en het is tegenover deze groep dat Popper zich genoodzaakt ziet de waarde van vrijheid en democratie te verdedigen.
Poppers verdediging van de open samenleving heeft de vorm van een aanval op drie van haar vijanden: de filosofen Plato, Hegel en Marx. Vooral de middelste moet het ontgelden; waar Plato in Poppers ogen ondanks zijn ‘totalitaire politieke filosofie’ toch één van de grootste filosofen ooit blijft en men van Marx de oprechtheid niet kan ontkennen, is Hegel voor Popper een bedrieger die in ondoorgrondelijke volzinnen slechts het reactionaire en absolutistische belang van de Pruisische koning Friedrich Wilhelm III diende. Desondanks verdient Hegel een plaats onder Poppers belangrijkste vijanden van de open samenleving, omdat zowel rechts-extremisten met hun nadruk op ‘ras’ als links-extremisten met hun nadruk op ‘klasse’ schatplichtig zijn aan Hegel. Popper verwijt Hegel niet alleen onoprechtheid en dikdoenerij, maar vooral de aan zijn filosofie ontleende rechtvaardiging van onderdrukking, oorlog en andere totalitaire gewelddadigheden. Hegel, aldus Popper, noemt vrijheid wat normaalgesproken onderdrukking wordt genoemd en gelijkheid wat anders ongelijkheid heet; van dergelijke verdraaiingen kon in propaganda voor een totalitaire staat goed gebruik worden gemaakt.
Uitgebreider dan zijn bestrijding van Hegel zijn Poppers aanvallen op Plato en Marx. In Plato ziet Popper een reactionair, die tegen de groeiende democratische gezindheid in Athene pleitte voor een autoritaire staatsvorm. Dit pleidooi is gefundeerd op Plato’s afkeer van veranderlijkheid, die Popper weer relateert aan de sociale onrust in Plato’s tijd: tegenover een maatschappij die aan verandering en onrust onderhevig is, staat in Plato’s visie sociale stabiliteit als het hoogste ideaal. Om een blijvend stabiele staat te creëren, is het volgens Plato van belang om tweedracht binnen de staat te voorkomen. Dat geldt zowel voor onenigheid tussen verschillende klassen – Plato onderscheidt wachters, soldaten en helpers – als onenigheid binnen de klasse van de wachters. Om beide vormen van onenigheid te voorkomen stelt Plato, aldus Popper, een mix van repressie, eugenetica en indoctrinatie voor. Niet alleen moeten de wachters de enigen zijn in de stad die wapens dragen, ook moeten zij door middel van een uitgekiend teeltprogramma hun eigen nageslacht zuiver in stand houden.
Popper zelf zag overduidelijke parallellen tussen de totalitaire regimes van zijn eigen tijd – hij schreef het boek tussen 1938 en 1943 – en de voorstellen van Plato. Dat maakt zijn verweer tegen de drie vijanden van de open samenleving ongemeen fel. Vooral Hegel met zijn verafgoding van staat en ras, maar ook de wortels van denkbeelden over bloed en bodem in Plato’s mythe van de aarde-kinderen moeten het ontgelden. Van de drie vijanden komt Marx er bij Popper het beste af.
Poppers kritiek op Marx is niet zo zeer gericht op de bedoeling van Marx’ filosofie, het bestrijden van het de arbeiders aangedane onrecht, als wel op zijn aan Hegel ontleende historicisme. Marx’ werk is, aldus Popper, niet bedoeld om duidelijk te maken hoe een socialistische of klassenloze maatschappij in te richten, maar is bedoeld als een voorspelling van de autonome komst van die maatschappij. Daarmee ontneemt Marx’ de arbeiders – en overigens ook alle anderen – hun eigen verantwoordelijkheid voor de samenleving, door die aan een onweerstaanbaar historisch lot over te laten.
Fundamenteel voor Poppers betoog is de overtuiging dat de mens zelf, en niemand anders, verantwoordelijk is voor de gang van zaken in staat en maatschappij. De verantwoordelijkheid voor wetten of morele normen mag nooit worden verschoven naar God, de geschiedenis of de natuur; het is de mens zelf die verantwoordelijk is voor de morele standaard. Dat wil in Poppers ogen niet zeggen dat alle normen bewust door mensen opgesteld zijn, of dat normen volstrekt willekeurig zijn; Popper bedoelt met zijn nadruk op normen als menselijke beslissingen aan te geven dat wij voor een wet of regel die wij als slecht ervaren, nooit de schuld aan God of de natuur kunnen geven. Als wij een wet bedenkelijk vinden, dan is het aan ons om die wet te veranderen, aldus Popper.
De mogelijkheid om de samenleving ten goede te kunnen veranderen vindt Popper in de menselijke rationaliteit. Tegenover Plato houdt Popper vol dat het vermogen om wetten ten goede te veranderen niet aan slechts enkele filosofen gegeven is, maar dat een ieder middels de menselijke rede de normen in de samenleving kan bekritiseren. In navolging van Socrates wijst Popper op het belang van onderwijs, niet als het een ander inprenten van de waarheid, maar juist om de ander meer en meer te stimuleren zijn eigen ratio te gebruiken.
Dat Popper de eigen verantwoordelijkheid van de mens voor de maatschappelijke instituties om hem heen zo belicht, betekent nog niet dat hij utopische denkbeelden over de mogelijkheden van de mens heeft. In tegendeel, Popper wijst er keer op keer op dat het gevaarlijk is de maatschappij in één keer te willen hermodelleren naar een ideaalbeeld, zoals Plato doet. Het veranderen van instituties moet stap voor stap gebeuren, met daarbij altijd de mogelijkheid om veranderingen terug te draaien. De democratie is voor Popper dan ook niet zo zeer de staatsvorm waarin de overtuiging van de meerderheid het hoogste goed is, maar die inrichting van de maatschappij die haar burgers te allen tijde de mogelijkheid geeft op vreedzame wijze de samenleving te veranderen. Popper zelf spreekt van ‘sociale technologie’ en hoewel hij daar met regelmaat het adjectief ‘stapsgewijze’ bij gebruikt, is het wat mij betreft toch de vraag of Popper de mogelijkheden van de mens om instituties ten goede te veranderen niet wat te hoog inschat.
Wat, ten slotte, de kerk en haar gezag betreft: Poppers eigen betoog in De open samenleving en haar vijanden doet in zekere zin denken aan Dostojevski’s legende van de grootinquisiteur. Van de vrijheid, diezelfde vrijheid die de grootinquisiteur denkt te moeten bestrijden omwille van het geluk van de mensheid, is Popper een warm voorstander. Van de drie geschetste vijanden doet de grootinquisiteur nog het meest aan Plato en zijn ideale stabiele staat denken. Misschien dat de kerk er ook in deze samenleving het beste aan doet de zwijgende liefde van Aljosja en de gevangene van Sevilla te volgen.

  1. Uitgeverij Lemniscaat, Amsterdam, 2007, 940 pag., ISBN 9789056379179, €59,95.