‘Een mens te zijn op aarde, in deze wereldtijd’
Aan de hand van een aantal belangrijke thema’s van het menselijk bestaan proberen ter zake deskundige scribenten te analyseren waardoor het komt dat onze moderne ziel schade leidt. Hun gemeenschappelijk uitgangspunt daarbij is in zekere zin de aanvaarding van de moderniteit. Terugkeer naar een voor-modern paradigma is onmogelijk. Ontkenning van onze moderniteit is onvruchtbaar. Haar redding is nodig. En er is haast bij. Immers, de humaniteit wordt bedreigd in onze moderne westerse wereld. Onze moderne gestaltegeving aan mens-zijn bedreigt de hele schepselmatige werkelijkheid: mens, dier, plant, lucht en water.
In dit artikel stel ik de vraag of er bijbelse grondwoorden zijn, die nu wellicht extra naar voren gehaald moeten worden met het oog op de redding van de bedreigde humaniteit. Kortom: een paar bijbelse kanttekeningen bij het jaarthema.
Relevante bijbelse grondwoorden
Aan welke bijbelse grondwoorden moet ik denken bij ons jaarthema Schade aan de ziel?
Wij zijn er in de christelijke, en zeker de gereformeerde antropologie aan gewend ons mens-zijn vooral te definiëren als activiteit. De mens, geschapen naar het Beeld en de gelijkenis van God, is verantwoordelijk voor het beheer van de schepping. Als bevrijd nieuw mens is hij geroepen tot een leven in de heiliging, de navolging, tot eer van God en in dienst van de naaste. Dit nieuwe leven wordt gekenmerkt door strijd tegen de zonde, de duivel en zijn ganse rijk (klassieke doopsformulier). Grondwoorden, die daarom ‘traditioneel’ vooropstaan wanneer het gaat om mens-zijn in deze wereld coram deo zijn: (roeping tot) gerechtigheid, barmhartigheid, heiliging, bekering, navolging, et cetera. In deze grondwoorden ligt de nadruk vooral op (ons) handelen, of op wat we (zouden moeten) doen.
Deze grondwoorden zijn onmisbaar. Ze gaven en geven richting aan ons mens-zijn. Ze gaven en geven basis aan een interne kritiek op het bestaande. Ze hebben in de geschiedenis geleid tot grootse en omvattende maatschappijkritiek. Er is zonder meer (ook) reden om met gepaste bewondering terug te kijken op de pogingen van onze calvinistische vaderen om vanuit deze grondwoorden in de scheppings- en verlossingsleer zicht te geven op onze maatschappelijke verantwoordelijkheid. Van het neocalvinistische experiment tot de theocratische maatschappijvisie en de visie op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de christen in de lijn van de maatschappij-kritische (bevrijdings)theologie: op allerlei wijze gaat het om de vertolking van deze grondwoorden ten aanzien van de humaniteit. Met behulp van de uitwerking van deze bijbelse grondwoorden heeft de kerk getracht kanttekeningen te plaatsen bij de maatschappelijke, vaak inhumane ontwikkelingen van de laatste eeuwen. Echter – en dat is terugkijkend de keerzijde – er was ook het risico van een overaccentuering van de menselijke inzet. Werkheiligheid en eigengerechtigheid zijn deze (gereformeerde) traditie niet vreemd. Wetticisme en zelfgenoegzaamheid ook niet. In een geseculariseerde gestalte leidden deze grondwoorden tot een meer kapitalistische of meer socialistische maatschappijvisie. In elk geval spreken deze grondwoorden ons aan op de actieve zijde van het menselijk bestaan. En – nogmaals: in een meer geseculariseerd klimaat – wekken zij de suggestie van de maakbaarheid van deze wereld. En in de onze zo op expansie en (consumptieve) groei gerichte cultuur – met alle gevolgen van dien in ervaringen van leegte – werkt de inzet op die actieve kernwoorden al gauw als moralisme. De kerk die met het opgeheven (christelijke) vingertje zegt dat mensen het verkeerd doen.
Naar ons inzicht vraagt ons tijdsgewricht om een accent op een aantal andere grondwoorden uit de bijbelse overlevering. Mens-zijn is meer en ook nog anders dan de scheppende, heersende activiteit, het doen. Alom horen wij in onze moderne samenleving de roep om aandacht voor de andere kanten van ons mens-zijn: de meer ontvankelijke, passieve kanten. Leven is niet alleen inspanning, maar ook ontspanning, niet alleen creatie maar ook re-creatie, niet alleen groei en expansie, maar ook gebruiken en genieten, niet alleen kwantiteit maar ook kwaliteit, niet alleen werk(en) maar ook zorg(en). Kortom, menselijk bestaan is niet alleen ‘doen’, maar ook ‘zijn’.
Zoals gold bij de ‘actieve’ kanten van ons menselijk zelfverstaan in de moderne tijd, dat de kerk geroepen was en is om vanuit de eigen bijbelse grondwoorden kritische kanttekeningen te zetten, zo ook nu. Vanuit vier grondwoorden wil ik die kanttekeningen plaatsen bij de onmiskenbare zoektocht van moderne geseculariseerde welvarende mensen naar ‘ware humaniteit’. Ik denk aan vier kernbegrippen uit de bijbelse en christelijke geloofstraditie. Er zijn er meer te noemen, maar deze vragen naar mijn inzicht nu het meest onze aandacht: rust, vrijheid, blijdschap en ootmoed c.q. zelfverloochening.
Met name de eerst drie geven een toestand, een wijze van zijn, aan en duiden niet allereerst op een activiteit, een manier van handelen. Het vierde begrip verwijst ten diepste naar een innerlijke houding van actief, bewust, afzien van activiteit, en dan zelfs van een kernactiviteit van modern mens-zijn: zelfontplooiing, zelfhandhaving. Deze vier kernwoorden uit ons geloof geven aan waar het naar ons besef nu allereerst om gaat, namelijk wie we zijn en waar we toe bestemd zijn.
Rust
Opvallend is dat Oude en Nieuwe Testament geen woord hebben voor wat wij ‘geluk’ noemen: geluk in het huwelijk, huiselijk geluk, geluk en voorspoed in het leven. In de plaats daarvan spreekt de bijbel over ‘rust’, ‘rust hebben’. Het boekje dat bij uitstek gaat over het gewone leven van huwelijk, gezin, werk en levensgeluk, het boekje Ruth, gebruikt dat woord rust, menoucha. Het gaat Naomi om ‘rust’ voor haar beide schoondochters (Ruth 1:9) en voor Ruth in het bijzonder (3:1). En dan gaat het om huis, veiligheid, geborgenheid, levensonderhoud. En dat alles vinden Ruth en Naomi bij Boaz, dat wil zeggen bij hem die de thora houdt, waar de thora concrete aanwijzingen geeft voor de omgang met de oogst en het gastrecht (Ruth 2) en voor het losser-schap (Ruth 3 en 4). In het boek Richteren staat dat, in tijden dat er een richter optreedt in Israël, het land daarna een periode van rust doormaakte. Zo’n tijd van rust betekende veiligheid, bestaanszekerheid, geen plunderende bedoeïenenstammen, et cetera. En dat die rust er was, had eveneens weer alles te maken met het onderhouden van Gods thora.
Het tweede woord voor ‘rust’ is sjabbath. Dit woord verwijst ons naar de schepping en de herschepping. De schepping loopt uit op de menoucha – God en de mens vieren de rust van de werken – en de sjabbath is daartoe geschonken. De anapausis – het Nieuwtestamentische woord voor de menoucha van de sjabbath – is een ander woord voor de toekomst van het volk van God (Hebr. 4). De gestorven gelovigen ‘rusten van hun werken’ in Gods heerlijkheid. ‘Rusten’ staat in de bijbel tegenover ‘werken’, scheppen, produceren. Het sabbatsgebod is erop gericht dat wij, maar ook onze arbeiders, en onze medeschepselen ruimte en tijd krijgen om te rusten van onze arbeid en zo kunnen opademen. Arbeid mag geen slavernij of verslaving worden, zoals eens in Egypte. Sabbatsjaar en jubeljaar (Lev. 25:1vv.) zijn erop gericht dat de aarde, de grond, het land kan opademen, en dat de arme en de vreemdeling kunnen leven.
Om die ‘rust’ te kunnen geven en te kunnen ervaren, is vertrouwen, overgave nodig. Zal Israël het aandurven om de hoeken van het land niet af te maaien en eens in de zeven jaar het land braak te laten liggen zodat dat kan opademen? Zal Israël het aandurven om eenmaal in de vijftig jaar alle schulden kwijt te schelden zodat ieder een nieuwe kans krijgt om een leven in ‘rust’ op te bouwen? Zal Israël op zulke momenten vertrouwen dat er genoeg zal zijn? Zal Israël in de woestijn het erop wagen dagelijks het brood uit de hemel te ontvangen, en water op Gods tijd? Bij die vraag om vertrouwen op God staat de rust op het spel: Psalm 95:6-11.
‘Rust’ staat in de bijbel naast ‘werk’. De rust is niet een gevolg van het werk, is ook niet een kroon op het werk. Het gaat in de bijbel niet om ‘welverdiende rust’! Het gaat om een kwaliteit van leven, een bestaanswijze van genieten van bestaanszekerheid. Op grond van het Nieuwe Testament kunnen we daaraan toevoegen dat tegenover ‘rust’ staat het ‘bezorgd zijn’ of het ‘zorgen der heidenen’. Bij de evangelist Lucas staan de bekende woorden van Jezus dat wij ‘niet bezorgd’ moeten wezen na de gelijkenis van de dwaze rijke, die meent via zijn grotere schuren vol graan en wijnvaten, zijn toekomstig leven in de rust veilig te (kunnen) stellen (Luc. 12:13-34, m.n. vs. 19). Wij verliezen de rust juist wanneer wij die willen veilig stellen via ons ‘bezorgd zijn om eten, drinken, kleding en voedsel’. ‘Rust’ is een geschenk – ‘bovendien geschonken!’ (vs. 31; vgl. ook Mat. 6:33) – dat ons toegeworpen wordt als een kwaliteit van leven. Juist wie ‘eerst het Koninkrijk Gods zoekt’ (Mat. 6:33) vindt deze kwaliteit van leven. Wie niet het onderste uit de kan, en het uiterste uit het leven wil halen, maar de sabbat houdt, vindt rust.
Vrijheid
Wij zijn vertrouwd met de tweeslag van vrijheid van en vrijheid tot. Wij zijn bevrijd van zonde en schuld. Wij zijn derhalve bevrijd tot een leven in dienst van God en de naaste. Dat is onze roeping en zending. Deze tweeslag zet ons wederom allereerst op de pool van de activiteit, het doen. En daar is niets mis mee. Immers, dit is de wil van God, onze heiliging, dat wij goede werken doen, opdat de Vader verheerlijkt wordt. Toch reikt de bijbel ons nog een derde element aan, dat minder voor ons leeft, zo vermoed ik. We kunnen ook spreken van een vrijheid voor. Deze laatste uitdrukking verwijst weer naar onze manier van ‘zijn’. Hoe staan wij in het leven? Wij zijn/worden door het Evangelie bevrijd van de dienstbaarheid aan de machten die ons knechtten – zonde, schuld, de dood – tot een leven in de vrijheid voor ... . Kenmerkend is dat dit laatste ook een beetje open blijft. Het gaat om een open, ontvankelijk leven, dat principieel open is voor wat op onze weg komt. Het is die bestaanswijze die Paulus beschrijft in die paradoxen van ‘niets hebbend en toch alles bezittend’ (II Cor. 6:10), in zijn houding van vrijheid ten opzichte van allen, die hem in staat stelt de joden een jood te zijn, de Grieken een Griek, de zwakken een zwakke, et cetera (I Cor 9:19vv). ‘Vrijheid’ is überhaupt hét hoofdthema van met name de eerste brief aan de Corinthiërs. Het is die vrijheid van de christenmens die hem of haar in staat stelt dingen te doen of juist na te laten, zonder dat daarvan effecten kunnen worden berekend [1]. Deze vrijheid voor betekent niet allereerst autonomie, maar verwijst naar een ervaring waarvan een mens met zijn of haar leven daadwerkelijk getuigt. Deze vrijheid ‘impliceert dan een genereuze, kwetsbare maar tegelijk verantwoordelijke openheid voor wat zich als geheim, als onuitzegbaar aandient’ [2]. Dat is de vrijheid van de kinderen Gods, wanneer zij (mogen) roepen ‘Abba, Vader’. Zij weten zich aanvaard, het (schuldige, bindende) verleden is weg door de vergeving en de toekomst ligt in de hand Gods. Er is nu slechts het heden, en dat is goed. Dit volstrekt kunnen leven bij/in het heden, in wat er nu is of niet is, die vrijheid is niet vanzelfsprekend. In onze cultuur willen wij het heden beheersen, door vat te hebben op het verleden en vooral op de toekomst. De vrijheid voor impliceert juist ‘loslaten’. Deze vrijheid ervaren wij misschien wel het meest wanneer we zingen. Ik ‘zing mij van mijn zorgen vrij’ [3]. Zo functioneerden immers ook de liederen der verdrukten, bijvoorbeeld de Negro Sprirituals. Terwijl zij deze liederen zongen, waren zij daadwerkelijk voor een moment vrij.
Deze gestalte van de vrijheid geeft de ruimte voor de aanvaarding en de genieting van wat er is in het heden. Kort gezegd: deze vrijheid voor geeft ruimte voor de genieting van wat goed is, omdat het goed is zoals het is, en niet zoals het zou kunnen of moeten zijn. We kunnen daarbij denken aan (de aanvaarding van) het eigen lichaam – nooit helemaal perfect maar het is nu juist goed zoals het is – en van de scheppingsgaven in eten en drinken – het kan altijd meer, maar dat hoeft nu juist niet meer. De overgave vanuit liefde en trouw aan de ander in de seksuele gemeenschap is misschien wel het meest ultieme moment van vrijheid voor. In die gemeenschap immers ben ik kwetsbaar naar geest en lichaam, en weet ik hoe kwetsbaar de ander is in zijn/haar geest en lichaam. En desondanks of juist zo geef ik mij en ontvang de ander. Dat onbevreesd zijn en zonder terughouding genieten, kan alleen in die vrijheid voor de ander en mijzelf. Het is diezelfde vrijheid die het aankan om een tijd niet (op deze wijze) te omhelzen (Pred. 3:5).
In een cultuur, die heeft geleerd het geluk te definiëren in termen van bereikte doelen in werk en bezit, en die de kwaliteit van leven steeds meer is gaan zoeken in de (nooit te bereiken) perfectie in relaties en in de recreatie, voor mensen in die cultuur is de herontdekking van de vrijheid voor essentieel. Die maakt ontvankelijk voor wat er is, en stelt de mens in staat te leven met – tijdelijk of definitief – gemis.
Blijdschap
In het Nieuwe Testament wordt het leven in de werkelijkheid van het Heil vaak omschreven met het woord ‘blijdschap’. De komst van Jezus Christus staat van meet af aan in het teken van de ‘verkondiging van grote blijdschap’ (Luc. 2:10). We kunnen dat een sleutelbegrip noemen. Jezus zelf spreekt in het Johannesevangelie over het ‘vervuld worden, tot volheid komen’ van de blijdschap van de discipelen (Joh. 15:11; 16:22, 24; vgl. ook I Joh. 1:4, II Joh. 12). In de brieven van Paulus komen we dit woord als beschrijving en als oproep vele malen tegen. De gemeenschap van de gemeente wordt gekenmerkt door ‘blijdschap’. Die blijdschap is er ook in tijden van verdrukking. Juist dan openbaart zij zich.
Ik haal dit kernwoord ‘blijdschap’ kort als derde kernwoord naar voren, omdat – zo vrees ik eerlijk gezegd, maar ik hoop dat ik mij vergis – dit woord in zijn typisch nieuwtestamentische betekenis ons erg vreemd is geworden. Deze blijdschap is de glans die over het hele bestaan is gekomen omdat dat hele bestaan omvat is door de werkelijkheid van de Levende Christus. Daarom is er in het Nieuwe Testament ook sprake van blijdschap in tijden van druk. Daarom kan het evangelie naar Johannes ook zeggen, dat na Christus’ verhoging in kruis en opstanding en in de bedeling van de Geest, de blijdschap van de discipelen in deze wereld ‘óvervloedig zal zijn’ (Joh. 16: 22, 24 en 17:13). Te weten en te ervaren dat hun en onze levenswerkelijkheid omvat is door de Verhoogde Heer, is de grondtoon van het christen-zijn. Daarom voert de lofprijzing de boventoon in de vroeg-christelijke gemeente. Dat hoeft niet per se een uitbundige of luidruchtige expressie te zijn. Het Nieuwe Testament spreekt ook over een ‘stil en gerust leven’, en over ‘eenvoud des harten’. Het gaat om de in de liturgie van de gemeente en in de huiselijke en persoonlijke beoefening van de praxis pietatis beleefde en geuite verwondering over het leven dat met Christus verborgen is in God, en dat daarom niet meer stuk kan. C. Rijnsdorp schreef in zijn bundel De vaderen zijn niet meer een prachtige schets over de Koningskinderen, een bepaald type vromen, meestentijds vrouwen, wier diep verankerde vroomheid aan hun leven een glans en een kracht gaf die hen ook in staat stelden om zware slagen in het leven met waardige openheid te ondergaan. De roem in God en zijn onfeilbaar Woord was de grondtoon en de bij tijden gedempte boventoon van het leven.
Deze blijdschap in God en Diens Heil dat de tijden omspant, geeft een spankracht om het concrete leven dat vaak ongewis en ook teleurstellend kan zijn, te nemen zoals het is.
Ootmoed en zelfverloochening
De zelfverloochening is een typerend en ook omstreden aspect van de christelijke spiritualiteit. Het zelfstandig naamwoord zelf komt zo in de Schrift niet voor. Kerngedeelte is natuurlijk Marcus 8:27vv. en met name vers 34, waar Jezus zegt, na expliciet over Zijn eigen (lijdens)weg te hebben gesproken, dat ‘wie achter Hem wil komen, die verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge Hem’. De zaak zelf treffen wij in vele andere gestalten, riten en metaforen en beelden aan. We denken aan ‘de weg gaan van het tarwegraan’: Joh. 12: 24. We verwijzen naar vele teksten bij Paulus over het sterven van de oude mens met Christus en het opstaan van de nieuwe mens met Hem (m.n. Efez. 4:22-24). Gunning, een bekend theoloog in de tweede helft van de 19e eeuw en vader van de zogeheten ‘ethische theologie’, noemt ergens de zelfverloochening zelfs het voornaamste kenmerk van het nieuwe leven, van het nieuwe mens-zijn!
Een ander kernwoord dat wel in een aantal variaties in de bijbel voorkomt, is ‘ootmoed’, ‘verootmoedigen’, ‘nederigheid’, ‘vernederen’. De tweeslag ‘vernederen’ – ‘verhogen’ is zelfs significant te noemen voor Gods handelen in en aan Israël. God richt de armen, de ‘anajim’ en verdrukten, de gebogenen, et cetera op. De rijken zendt Hij ledig heen. Hij ziet in het bijzonder de ootmoedigen, de ‘anawim’, genadig aan. De hoogmoedigen daarentegen ziet Hij van verre. In de woordstam – ‘anh’ of ‘anw’ – zit de betekenis van ‘(zich) buigen’, bukken. Velen in deze wereld zijn door welke oorzaak ook geknakt en gebogen – de armen, verdrukten en die geen helper hebben – en die zullen merken dat God hén verhoogt. Zij zullen merken dat Hij de verdrukker vernedert. In al deze passages zijn de ‘anajim’ zij die door oorzaken van buiten (verdrukkers, honger, ziekten, rampen) of door oorzaken van binnen uit (zonden van de mens zelf of van het voorgeslacht) geknakt zijn en afhankelijk van Gods reddend handelen.
Het woord krijgt echter met name in de Psalmen ook nog een andere meer verinnerlijkte betekenis. De vrome Israëliet wordt gekenmerkt door de innerlijke houding van de ootmoed, de verootmoediging. Hij weet zijn plaats voor het aangezicht van God, en zo treedt hij God tegemoet: afhankelijk, eerbiedig, in schuldbelijdenis, tot Zijne dienst bereid. Wie zich op deze wijze vernedert, wie buigt voor God, zal merken dat Hij opricht, en hen leidt. ‘Ootmoedigen doet Hij wandelen in het recht, en Hij leert ootmoedigen zijn weg’ (Psalm 25:9).
In het Nieuwe Testament zien we met name dit laatste terug komen. In allerlei variaties komt die tweeslag ‘jezelf vernederen’ – ‘verhoogd of opgericht worden’ terug. Dat is de ‘stijl’ van het koningschap van Jezus Christus: zo wie achter Mij wil komen, verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge Mij (Marc. 8:34). Wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. Levensverlies omwille van het Evangelie, is winst. Ootmoed wordt het kenmerk van de kinderen van het Koninkrijk: jezelf gering achten als een kind (Mat. 18:3). Zo is de weg van Jezus Christus zelf (Fil. 2:5-11, m.n. vs. 8). En dat stempelt de grondhouding van de gelovigen. ‘In ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf’ (Fil. 2:3). Het gaat in de ootmoed om een door de omgang met God in de weg van Jezus Christus gestempelde wijze van leven. En die komt tot uiting in de vrijwillige daad van het terugtreden ten dienste van de ander. Ootmoed is niet zelfkleinering. Zelfverloochening is niet jezelf wegcijferen, laat staan jezelf haten of je zelf niets achten. De omgang met het eigen leven, in eerbied voor God, in het diepe weten wat het is voor Hem te buigen en van Hem afhankelijk te zijn, stempelt ons leven. We kunnen ook zeggen, dat dat ons leven heiligt. Het is die gestalte van de ootmoed die ons in staat stelt niet één mijl, maar twee mijl te gaan met die ander. Wanneer wij zo mens zijn op aarde, weten we de ander nieuwe kansen te geven, omdat wij zelf weten van te ontvangen en te geven, van zelf ruimte gekregen te hebben om dan ook de ander ruimte te gunnen.
Oefening in ootmoed
Wellicht gaat die vooraf aan wat de eerste drie kernwoorden ons schilderen: een oefening in ootmoedig leven. Die oefening wordt concreet in de vele oproepen bij de apostelen in hun brieven tot ascese, ingetogenheid, matigheid, et cetera. Wie geleerd heeft eerbiedig te leven, wie geleerd heeft te buigen voor God, wie geleerd heeft de menselijke maat in acht te nemen, wie geleerd heeft dat de grens voor onze expansie gegeven is in het belang en het recht van de ander en met name van de arme en nooddruftige ander, die kan wel eens heel dicht staan bij een herstel van de schade voor de ziel, die gegeven is in die bijbelse woorden van de rust, de vrijheid en de blijdschap.
- Dat is een heel andere wijze van zijn dan in onze cultuur die zo denkt in termen van (meetbaar) doel en effectief handelen. Ik verwijs naar het artikel van Visser in het vorige nummer.
- M.E. Brinkman, Het drama van de menselijke vrijheid, Zoetermeer 2000, 47.
- Psalm 63, vers 3, Liedboek