Mediteren
Het is duidelijk dat deze laatste vorm van dienstbaarheid verreweg de voorkeur verdient. Het heeft niet alleen de voorkeur van dit kind, maar van vrijwel ieder die iets met de kerk, de gemeente van Christus (te maken) heeft. Deze kwestie raakt trouwens niet alleen de predikant, maar allen die – hoe dan ook – op de geloofsweg gaan. Het verlangen naar een beleefd geloof, een ervaren waarheid, kortom: naar een authentieke, integere vorm van spiritualiteit is vooral in onze dagen buitengewoon sterk. Mediteren is in dit verband een onmisbare schakel, een wezenlijk medium. We kunnen er een aantal vragen bij stellen om dichter bij de zaak te komen: mediteren... waarom?, wat?, hoe? In deze bijdrage probeer ik iets over de voorgeschiedenis te vertellen (I), over de ontwikkeling in de loop der eeuwen (II), en over enkele voorgangers op deze moeilijke, boeiende weg die – naar mijn besef – een gidsfunctie hebben (III). Het verhaal besluit met een paar conclusies als luistervruchten (IV). Het geheel is ook in dit opzicht subjectief gekleurd omdat ik – om het ietwat modieus te zeggen – heel dicht bij mijzelf wil blijven. Ik deel de dingen die ik onderweg als buitengewoon zinvol heb ervaren, en waarmee ik dus ook zeer zorgvuldig omga. Ook hier geldt de onvergetelijke regel van Lucebert: Alles van waarde is weerloos.
I Voorgeschiedenis
De oorsprong van een woord kan doorgaans veel verhelderen. Mediteren is van huis uit een Latijns woord dat een aantal betekenissen heeft: 1) over iets peinzen of denken; 2) op iets zinnen, zich op/voor iets voorbereiden; 3) op iets studeren, zich oefenen, trainen. Als zodanig komt het woord niet in de Heilige Schrift voor. Prof. H. Jonker schrijft over dit brongebied: ‘In de klassieke geschriften heeft het ook niet die spirituele betekenis die wij er graag aan hechten. Meditatio (...) betekent slechts: voorbereiding van een redevoering, de overweging, de voorstudie, het opzetten van een oratio. Meditatio is door de rooms-katholieke spiritualiteit tot ons gekomen en heeft haar eigen inhoud gekregen, nl. het innerlijk existentieel bezig zijn met de woorden Gods. Het Woord Gods moet eerst ons eigen leven raken zodat wij zelf overtuigd raken, zodat de woorden voor ons gaan leven, zodat wij het zelf eens zijn gaan worden met Gods spreken...’ [2]. Mij dunkt: deze omschrijving van Jonker, met name de laatste regel, is sterk bepaald door zijn eigen geloofsweg. Meditatie en bevindelijke vroomheid op de wijze van het gereformeerde protestantisme vallen vrijwel samen. In het krachtenveld van de Geest worden ongetwijfeld grenzen overschreden, muren geslecht, zodat mensen van verschillende kerkelijke huizen elkaar herkennen, maar er zullen tenminste gewichtige accentverschillen overblijven. Straks zal duidelijk(er) blijken dat deze concentratie op het ons toevertrouwde Woord ook mij uit het hart gegrepen is en andere bronnen van meditatie in de schaduw stelt.
Terug naar enkele hoofdlijnen in de voorgeschiedenis. Kick Bras mag als uitermate deskundig gelden op dit brede terrein. Aan zijn studie(s) ben ik dan ook veel dank verschuldigd bij het schrijven van dit artikel. Hij vermeldt dat het woord meditatie/mediteren vooral verweven is met het Latijnse meditari, dat in de Romeinse cultuur de geëigende term was voor militaire oefening en training [3]. Interessant is ook wat Bras verder schrijft in dit verband. De Vulgata, de Latijnse bijbelvertaling, gebruikt meditari om het Hebreeuwse (werk)woord hgh weer te geven. In bijbels verband duidt dit woord op ‘een herhaaldelijk halfluid lezen van Gods Woord, murmelen, zoals in Jozua 1:8 en Psalm 1:2. In Joodse kringen was het gebruikelijk om het woord van God half hardop te lezen, te mompelen, door voortdurende herhaling uit het hoofd te leren en het zich zo ook eigen te maken. Het woord hgh wordt ook vertaald met ruminare, herkauwen. Zoals een herkauwend dier het voedsel meermalen kauwt om het te verteren, zo kun je dat ook doen met de thora’ (p. 39-40). In onze taal wordt het betreffende Hebreeuwse woord weergegeven door overpeinzen. Bras merkt terecht op dat het rationele accent aldus een te grote nadruk krijgt. ‘Oorspronkelijk was heel de mens bij meditari betrokken: de adem, de mond, de tong, het verstand, het geheugen, het hart, ja heel het wezen van de mens’ (p. 40).
De levende God, die daar en toen Zijn Woord sprak, wiens Woord in de volheid van de tijd vlees geworden is, menselijke levenswerkelijkheid, wil hier en nu gehoord en gehoorzaamd worden. Het wonder van de taal wijst ons ook hier de weg naar een wezenlijk verstaan. Fundamenteel voor taal is het unieke samengaan van woord en geest. Om het geheim van de Heilige Schrift te duiden en te verstaan is diezelfde tweeslag onontbeerlijk: Woord en Geest. Op de adem van de Geest zijn mensen in beweging gekomen om woorden te spreken en te schrijven die ten diepste Gods eigen Woord zijn. Diezelfde Geest is onvermoeibaar bezig om dat Woord tot een levende werkelijkheid te maken in ons bestaan, hier en nu. Dr. Oepke Noordmans schreef ooit over het werk van de Heilige Geest: ‘Te maken dat de woorden des Evangelies waarheid en werkelijkheid worden in ons, dat is zijn ambt. Het allerlaatste van het Woord, dat wat het hart raakt en bekeert, dat heet Geest’ [4]. In dit verband wil ik ook wijzen op de inspirerende artikelen van prof. K. Heeroma, gebundeld in zijn – weliswaar omstreden, maar voor mij onvergetelijke – boek Nader tot een taaltheologie. Eén citaat: ‘De doodsbeenderen van de letters worden pas bekleed met vlees en bloed, wanneer de adem erover blaast. De geschreven woorden zijn dood en staan pas op tot leven, wanneer zij sprekend in de mond worden genomen. Bij het spreken worden logos en pneuma als eenheid gepresenteerd’ [5].
Het eigene van mediteren in bijbelse zin – dat betekent voor mij ook: in het spoor dat de Reformatie al luisterend getrokken heeft – is dat de afstand tussen God en mens overbrugd, maar altijd geëerbiedigd wordt. Een mate van eenwording zoals in de christelijke traditie meermalen is en wordt betuigd, herken ik niet en staat naar mijn besef op gespannen voet met het geheim van de drie-enige God, met name met het bemiddelende werk van de Zoon en van de Heilige Geest.
Ten besluite van dit onderdeel dat moeilijk te scheiden is van het vervolg – dat onder Ontwikkeling ter sprake komt – noem ik enkele bijbelse voorbeelden. Mozes wordt blijkens het opschrift van Pslam 90 ‘de man Gods’ genoemd. Een typering die te denken en te danken geeft. Hij is zò vertrouwd met de Hoog-Heilige dat hij in één adem met Hem genoemd wordt. Mozes was in zekere zin transparant naar God toe. In Exodus 33 lezen we onder meer deze onvergetelijke woorden: ‘En de Here sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals iemand spreekt met zijn vriend’ (vs. 11). Dat de weg, de wijze van het verstaan een intense worsteling kan zijn, blijkt onder meer(deren) uit het leven van Jeremia, profeet, dat is: mond van God. In Jeremia 20 lezen we van zijn gevecht op leven en dood: ‘Gij hebt mij overreed, Here, en ik heb mij laten overreden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht’ (vs. 7). Hij zou wel willen zwijgen – letterlijk en figuurlijk: als het graf (vs. 14-18) –, maar hij kan het niet. Daarom lezen we even verder in het genoemde hoofdstuk: ‘Maar zeide ik: Ik wil aan Hem niet denken en in zijn naam niet meer spreken, dan werd het in mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn gebeente; wel matte ik mij af om het in te houden, maar ik kon het niet ‘ (vs. 9). Ook de Psalmen, vanouds het leerboek bij uitstek op de weg van de meditatie, zijn een onuitputtelijke bron van inspiratie. Een tweetal citaten: ‘Des Heren vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen, en zijn verbond maakt Hij hun bekend’ (25:14); ‘Als met vet en merg word ik verzadigd, mijn mond looft met jubelende lippen, wanneer ik Uwer gedenk op mijn legerstede, in nachtwaken over U peins. Want Gij zijt mij een hulp geweest; in de schaduw van uw vleugelen jubel ik’ (63:6-8).
II Ontwikkeling
Ik schets een summier overzicht waarbij ik weer dankbaar gebruik maak van het eerder genoemde boekje van dr. Kick Bras. De eeuwen door hebben mensen, geraakt door het Woord van God, de stilte gezocht, de rust en de concentratie om de gegeven woorden in zich op te nemen, daardoor opnieuw geïnspireerd te worden, om de weg van het gebed te gaan. Discipelschap kan niet zonder discipline. Wie de vertrouwelijke omgang met God niet beoefent, raakt geestelijk uit conditie. Hoe één en ander in het ‘gewone’ leven gestalte kreeg, is moeilijk in kaart te brengen. Het is des te boeiender hiervan kennis te (kunnen) nemen omdat – zoals dr. Oepke Noordmans schreef – de eigenlijke liturgie ‘op straat’ beoefend wordt. Om deze ‘buitendienst’ te kunnen verrichten is de ‘binnenkamer’ onmisbaar, noodzakelijk levens-proces van in- en uitademen. Vanouds zijn er bepaalde mensen en groepen van mensen geweest die zich vooral concentreerden op het gebed, de stille omgang met het Woord, meditatieve oefeningen om de nabijheid van God te ervaren, om het oude Woord opnieuw te horen en aldus ter harte en ter hand te nemen. Mede uit protest tegen de verwereldlijking van de kerk en de daarmee verweven vervlakking van het (geloofs)leven, trokken christenen zich terug in eenzame plaatsen, vooral in de woestijnen van Syrië, Palestina en Egypte. Deze trek naar de stilte – die overigens ook geladen was met aanvechting en strijd! – kreeg steeds meer betekenis voor de ontwikkeling van de kerk en van de samenleving. Velen probeerden alleen, als kluizenaar, hun plaats te vinden en een weg te zoeken. Anderen gaven de voorkeur aan een vorm van gemeenschappelijk, geordend leven in een ‘klooster’. Hun leven werd vooral gestempeld door gebed en meditatie, een patroon dat ook de dagelijkse arbeid doorademde en beheerste. De kloostergemeenschappen voegden zich allengs naar bepaalde regels om deze wijze van leven en geloven te structureren. Na verloop van tijd en gaandeweg ontstond het ‘getijdengebed’: op vaste tijden, doorgaans zeven of acht keer per dag, verzamelde men zich om te lezen, te zingen, te bidden. Voornaamste bron was en bleef het Woord van God, waaruit men samen en ook afzonderlijk putte om nieuwe kracht te ontvangen. De dusgenoemde lectio divina (letterlijk: goddelijke lezing) kreeg geleidelijk gestalte in een keten van activiteiten: lectio, meditatio, oratio, contemplatio .‘ Eerst wordt de Schrift gelezen, dan bemediteert men deze, vervolgens antwoordt men op Gods Woord met een gebed, en tenslotte verwijlt men in een contemplatie’ [6]. In en door de contemplatie kon de gelovige verheven, ontheven worden tot een stadium van eenwording met God. Er zijn in de loop der eeuwen talrijke documenten ontstaan die getuigen van een zekere ‘versmelting’ van de mens en God. ‘Op zo’n moment overdenkt men geen Schriftteksten meer, men laat zich ook niet in de geest meevoeren door allerlei emotionele beelden, men bidt ook niet met woorden. Men is eenvoudig verzonken in God’. Daar en zo geldt: ‘Meditatie is dus een vorm van intense, verstilde, onthechte waarneming, waarbij het waargenomene zo inwerkt op de waarnemer, dat er een soort eenwording plaatsvindt’ [7].
Het is veelzeggend dat Luther, daarin gevolgd door Calvijn, dit element van de contemplatio verwisselt voor dat van de tentatio, de aanvechting, de strijd. De omgang met God, het verkeer in het krachtenveld van de Heilige Geest, is vooral een worstelen met Zijn Woord. Op de wijze van Jakob bij de Jabbok: Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent (Gen. 32:26). Het gegeven Woord blijft altijd tussen God en ons in staan. Deze heilzame bemiddeling geschiedt door het herscheppende werk van de Geest die ons ontvankelijk maakt om de stem van de levende God te verstaan. Dit wonder gebeurt niet zonder de daadwerkelijke inzet van de mens, die zich naar vermogen open stelt voor het liefdeslied van God. Daarmee stuiten we weer op het fundamentele belang van wat aangeduid wordt met het kernwoord meditatie.
Sinds de Reformatie is het gelaat, de gestalte van onze (westerse) samenleving ingrijpend veranderd. Bepaalde ontwikkelingen hebben diepe sporen getrokken die het (geloofs)leven niet onberoerd laten. Ik denk met name aan de opkomst, de opgang van het rationalisme. De weergaloze concentratie op onze verstandelijke vermogens is in velerlei opzichten een zegen, maar heeft ons ook tot gespleten mensen gemaakt. De eenzijdige nadruk op ‘het hoofd’, ‘de hoofdzaken’, laat ‘het hart’ veelal verkommerd en ontredderd achter. Ook het geloof in God is veelal verworden tot een afstandelijke, verstandelijke aangelegenheid. Vandaar de hunkering, de hang naar spiritualiteit, een levende omgang met de Levende. In dat kader is meditatie van levensbelang. We kunnen in de leer gaan bij een lange traditie, waarin een schat aan ervaringen ligt opgetast. Het is mogelijk om onze ‘eigen’ traditie te verbreden tot datgene wat wereldwijd wordt aangereikt, met name in en door godsdiensten, verder naar het oosten dan onze joods-christelijke erfenis, zoals het hindoeïsme en het boeddhisme. Bras noemt, met de nodige voorzichtigheid, verschillende mogelijkheden die we dankbaar (en dus ook kritisch) kunnen praktiseren. Ik heb er weinig, eigenlijk geen ervaring mee. Daarom beweeg ik mij niet op dit brede veld. Ik heb aan onze traditie, getekend door de Schriften, genoeg. Temeer omdat er ook in recente tijd zoveel nieuws wordt aangereikt, zoals door de gemeenschap van en om Taizé in Frankrijk en door – met een verzamelnaam – de Charismatische Beweging. Ook daarin zoek ik kritisch mijn weg. Studies zoals die van Bras probeer ik vruchtbaar te maken, ook vanwege de praktische handreikingen. Het is bepaald niet eenvoudig om in deze hectische tijd de stilte te zoeken, concentratie te leren, ontvankelijk te worden. Bras noemt schijnbaar kleine dingen die van wezenlijk belang zijn, zoals de lichaamshouding, de ademhaling, een mogelijke plaats in huis die geëigend is voor deze Geest-rijke arbeid. Ik ga er tamelijk selectief mee om, gebruik datgene wat bij mij past en in mijn leven van toepassing kan zijn. Dit selectieve element – waarop ik in de inleiding van deze bijdrage al duidde – speelt ook door bij de keuze van voorgangers die voor mij gidsen zijn op de levensweg, gemarkeerd en getypeerd door het Woord en de Geest. Ik beaam van harte wat Bonhoeffer kort en bondig schreef: ‘Meditatie betekent dat ik Gods Woord in de Schrift biddend ter harte neem’ [8].
III Voorgangers als gidsen
Maarten Luther (1483-1546) Deze grote voorganger schreef in 1534 een boekje Wie man soll beten naar aanleiding van de vraag van een ‘gewone gelovige’, meester Peter, de barbier van Wittenberg. Hij was bevriend met Luther, sprak veelvuldig met hem over de zaken van kerk en geloof. Hij stelde aan Luther ook de vraag hoe je eigenlijk moet bidden. Bidden is een bezigheid waarbij je niet alleen God hoopt te ontmoeten maar in deze ontmoeting ook tot jezelf komt, jezelf leert zien in de lichtkring van Zijn omvattende aanwezigheid. Ik ga in de leer bij Luther aan de hand van een boekje van J. Happee Mediteren met Luther. Luther heeft zelfkennis genoeg om te weten dat de omgang met God zomaar een sluitpost op de begroting wordt en dus geruisloos kan verdwijnen. ‘Daarom is het goed’, zo schrijft Luther, ‘dat men het gebed ’s morgens vroeg het eerste en ’s avonds het laatste werk laat zijn en dat men zich zorgvuldig hoedt voor de valse, bedriegelijke gedachten die zeggen: “wacht nog een beetje, over een uur zal ik bidden, ik moet nu eerst dit of dat afmaken”. Want met zulke gedachten komt men van het gebed vandaan in de bezigheden; die houden je dan tegen en grijpen je vast, zodat er van het gebed die dag niets meer komt’ [9]. Luther leerde zijn barbier bidden met behulp van vier B’s, de kernwoorden: Bedenken, Bedanken, Belijden en Bidden. Aldus maak ik, zo zegt Luther, ‘uit ieder gebod een viervoudige of viermaal gedraaide krans’ (p. 58). Het eerste is: bedenken wat het Woord zegt. ‘Ik neem elk gebod op als een leer, zoals het dan op zichzelf beschouwd is, en ik bedenk wat onze Heer God daarin met zoveel ernst van mij vraagt’ (p. 60). De Bijbel is het Woord dat de levende God ook hier en nu tot ons wil zeggen. Het denken gaat samen met danken. God loven en danken betekent voor Luther dat we ons leven wider heymtragen (weer thuis brengen), daar waar het hoort. ‘Ten tweede maak ik er een dankzegging van’ (p. 63). Het Woord dat wij lezen is in wezen altijd een blijde boodschap, een heilzaam bericht van Godswege. In dat licht van Gods genade komt onze duisternis, onze schuld aan de dag. Daarom kan Luther schrijven, stap voor stap gaande op de weg van het gebed: ‘Ten derde een biecht’ (p. 66). God ruilt met ons op vreemde wijs. Daarom belijden we met vrees en beven, maar vooral met vreugde: als God in Christus ‘mijn zonde tot de zijne heeft gemaakt, heb ik die niet meer en ben ik vrij. Als Hij zijn gerechtigheid tot de mijne heeft gemaakt, ben ik rechtvaardig met dezelfde rechtvaardigheid als Hij’ (p. 70/71). Het laatste is bidden op deze bepaalde wijs die nu ook in het rechte verband komt te staan: ‘Ten vierde bid ik om hulp en sterkte, dat ik voortaan een gebod als dit goed mag leren en dat God mij behoede voor zo’n schandelijke ondankbaarheid, misbruik en zonde tegen zijn heilige naam, maar dat ik dankbaar bevonden mag worden en in de echte vrees en eerbied voor zijn naam’ (p. 92).
Een bijzonder kleinood is het boekje dat Dietrich Bonhoeffer (1906-1945) schreef ten dienste van zijn collega-predikanten als directeur van het seminarium Finkenwalde. Het verscheen in 1952 in een Nederlandse vertaling: Leven met elkander [10]. Indrukwekkend is ook het unieke samengaan van spiritualiteit en engagement. Met de woorden van W.J. Lamfers die een dissertatie wijdde aan deze arbeid van Bonhoeffer – Bonhoeffer en de broeders –: ‘Bonhoeffer werkte in het seminarium vanuit de polen Schrift en actualiteit aan een op engagement gerichte spiritualiteit en aan de vernieuwing van kerk en predikantschap’ [11]. De deelnemers van de cursussen in Finkenwalde waren nauw betrokken bij de Belijdende Kerk, die zich verzette tegen Adolf Hitler en de zijnen. Na ongeveer anderhalf jaar werd Finkenwalde in september 1937 op last van de Gestapo gesloten. Het werk werd naar vermogen voortgezet op andere locaties totdat de Gestapo er een definitief einde aan maakte, in maart 1940. Er is volgens Bonhoeffer een wisselwerking tussen het alleen zijn en de gemeenschap: ‘Slechts in de gemeenschap leren wij op de juiste wijze alleen – zijn en slechts in het alleen – zijn leren we op de juiste wijze in de gemeenschap te leven. (...) Beide beginnen tegelijkertijd, namelijk met de roepstem van Jezus Christus. (...) Wie gemeenschap wil zonder het alleen – zijn, valt in de leegte van woorden en gevoelens; wie alleen – zijn zoekt zonder gemeenschap, komt om in de afgrond van ijdelheid, vertroeteling van zichzelf en vertwijfeling’ [12]. Wie het Woord van God werkelijk wil horen, moet leren zwijgen. ‘Wij zwijgen vòòr het luisteren naar het Woord, omdat onze gedachten reeds op het Woord gericht zijn. Wij zwijgen na het luisteren naar het Woord, omdat het Woord nog in ons spreekt en leeft en woning maakt. (...) Zwijgen is tenslotte niets anders dan wachten op het Woord van God om door Gods Woord gezegend terug te keren’ (p. 56). In deze geladen sfeer, deze gevulde stilte heeft de meditatie een wezenlijke plaats. ‘Drie dingen zijn er, waarvoor de christen dagelijks een vaste tijd voor zichzelf nodig heeft: de overdenking van de Bijbel, het gebed en de voorbede. Alle drie moet hij vinden in de dagelijkse tijd voor meditatie. (...) De tijd voor meditatie laat ons niet verzinken in de leegte en de afgrond van het alleen – zijn, maar hij doet ons alleen zijn met het Woord. Daarmede geeft hij ons de vaste bodem waarop wij staan en een duidelijke gids voor de stappen, die wij hebben te doen’ (p. 58/59). Deze omgang met het Woord kan niet zonder vruchten zijn. ‘Wij hebben alleen te letten op het Woord en alles over te laten aan de werking daarvan. Kan het ook soms niet zo zijn, dat God zelf ons de momenten van leegte en dorheid zendt, opdat wij weer alles van Zijn Woord zullen verwachten? “Zoekt God, en geen blijdschap” – dat is de grondregel van elke meditatie. Zoekt ge God alleen, dan zult ge blijdschap ontvangen – dat is de belofte voor elke meditatie’ (p. 60).
Willem Barnard (geboren 1920) is wars van schoolvorming, tenzij het een samenscholing is om aandachtig naar de Schriften te luisteren. Deze zijn vol poëzie en liturgie. Ook hier geldt de gouden regel: wie de dichter wil verstaan, moet in het land van de dichter gaan. De Bijbel is, naar Barnards diepe overtuiging, in de eerste plaats een bundel poëzie, in de (ere)dienstpraktijk geboren. Wanneer we dit wezenlijke karakter van de Schriften niet onderkennen en respecteren, vervreemden we van hun zeggingskracht en hebben we elkaar weinig of niets meer te zeggen. Barnard gebruikt zelf bij voorkeur het woordje ‘medigese’ voor zijn omgang met de Schriften. Medigese is de vrucht van meditatie en exegese ineen. Vooral zijn boek Stille Omgang is een bron van inspiratie om te leren mediteren. Voldoende – zelfs veel meer dan dat – om een jaar lang dagelijks in een stille tijd in de leer te gaan. Barnard is allergisch voor allerlei vormen van afgeknot, in-ge-wikkeld, platvloers denken dat van geen geheimen meer weet en daarom mensen gevangen houdt. Het moge duidelijk zijn ‘dat ik hartstochtelijk verlang naar bevrijding uit ons gegijzelde denken, verlossing uit de kerkers van onze fixaties, ontsnapping uit dat dodelijk woord-fetisjisme, waar het hedendaagse denken ons toe veroordeelt. Dodelijk is dat, als woorden alleen nog maar één ding mogen betekenen, in één betekenis als in een isoleercel zijn gedetineerd, en niet meer in een zinsverband vrij mogen bewegen, verbintenissen aangaan, vermoedens toelaten van buiten ons eenkennig begrip’ [13]. De Bijbel is een ‘kosmos van woorden’ (p. 639) die hun geheimen pas toevertrouwen aan hen die de moeite willen nemen om te leren lezen. Lezen is de kunst van het luisteren. Dat vergt discipline en deemoed, scholing en saamhorigheid. Wij mogen ‘nooit om de letters van de woorden, om de letterlijke woorden heen. Maar we mogen er al evenmin bij blijven staan. Wel er in ondergaan om tot een andere oever te komen. We moeten mét de woorden opstaan tot het Woord’ (p. 402). Dit opstandingsleven is voorlopig, ‘maar de voorlopigheid is geheiligd door Degene die vóór-loopt!’ (p. 742).
IV Ten besluite
Ik ben een luistervink naar de Schriften. Met de woorden van de profeet Jesaja – die indertijd de tekst waren voor mijn intrede in dit ambt van Schrift-leerling –: ‘De Here, Here heeft mij als een leerling leren horen om met het Woord de moede te kunnen ondersteunen. Hij wekt mij het oor iedere morgen opdat ik hore zoals leerlingen doen’ (50:4). Deze woorden zijn vrijwel dagelijks in mijn gedachten. Ze bepalen ook de wijze waarop ik mediterend bezig ben. Het is een horig zijn naar het Woord dat ons is toevertrouwd. Deze grondlijnen zijn in het bovenstaande duidelijk te bespeuren. Ik weet dat er ook andere middelen zijn die de meditatieve oefeningen kunnen verdiepen en versterken (een kaars, een icoon enz.). Voor mij geldt: hoe soberder, hoe beter. Als voorgangers en gidsen op deze weg had ik nog anderen willen noemen van wie ik veel ontvangen heb, maar dan zou ik de lengte van deze bescheiden bijdrage ver overschrijden. Ik wil wèl een aantal namen noemen, als blijk van dankbare verbondenheid: O. Noordmans, J. Koopmans, A.A. van Ruler, J.M. Hasselaar, H-J Iwand. Ook noem ik een tweetal boekjes dat kort geleden verscheen, waarin ik mij herken. Ik bedoel de meditatieve bundels van Andries Zoutendijk Lijdenstijd en Gerrit de Kruijf Tegenlicht [14].
- Zie A.F. Troost, Verder als herder – Pator zijn en pastor blijven, Zoetermeer 2001, p. 26.
- H. Jonker, Landingsplaatsen – Over theologie en leven, Nijkerk 1989, p. 83.
- Kick Bras, Talen naar Stilte – Hoe gebed en meditatie tot bloei kunnen komen, Baarn, 2002, p. 39.
- Dr. O. Noordmans, Herschepping, p. 145 of: Verzamelde Werken 2, p. 298.
- K. Heeroma, Nader tot een taaltheologie, Den Haag 1967, Fakulteitenreeks 7, p. 119.
- Bras, p, 56.
- Bras, p. 41.
- Brevier, 15 februari, p. 80.
- J. Happee, Mediteren met Luther – De weg van meditatie en gebed, Deventer 1983, p. 21.
- Dietrich Bonhoeffer, Leven met elkander, ’s-Gravenhage 1952.
- W.J. Lamfers, Bonhoeffer en de broeders – De gemeenschap van Christus en de broeders in kerk en seminarium, Zoetermeer 1998, p. 5.
- Leven met elkander, p. 55.
- W. Barnard, Stille Omgang – Notities in het dagelijks verkeer met de Schriften, Brasschaat (België) 1992, p. 847.
- Boekencentrum, Zoetermeer, 2002.