Corpus Christi Continua

Traditie voor een nieuwe generatie
Corpus Christi, het lichaam van Christus, is de kern van het sacrament van het Heilig Avondmaal, waarin opgeroepen wordt het leven en offer van Christus blijvend te gedenken en te verbinden aan het eigen leven. Het begrip heeft daardoor ook de betekenis gekregen van het centrale gedachtegoed van de christelijke kerk. Opmerkelijk is dat, vooral in de rooms-katholieke traditie op het Amerikaanse continent, Corpus Christi als naam wordt gebruikt voor veel organisaties, die zowel op maatschappelijk als commercieel gebied werkzaam zijn. Zet (de gedachte aan) het lichaam van Christus voort! Dat is de betekenis van de titel en het indringende thema van het RRQR congres 2002.

Het valt niet mee om als kind in een christelijk gezin op te groeien. Wat wordt er eigenlijk van je verwacht? Je eerste indrukken zijn dat er thuis uit de Bijbel gelezen en gebeden wordt. ’s Zondags ga je mee naar de kerk. Op school en wellicht ook op de zondagsschool hoor je de verhalen uit de Bijbel. Ouders verwachten van je dat je ze kunt navertellen. Later ga je naar de catechisatie en naar de vereniging. Dan wordt van je gevraagd dat je meedenkt en dat je de geloofskennis meer eigen maakt.

Ik vroeg het mijn dochter van twaalf: ‘Wat willen wij nu graag hoe je later zult zijn?’ ‘Juffrouw zijn voor de klas’, was het eerste antwoord. Vraag niet goed gesteld, zo dacht ik. ‘Maar als ik achttien ben ga ik ’s zondags maar één keer naar de kerk!’, zo was één van de volgende antwoorden. Het vertrouwen in m’n opvoedingskwaliteiten werd niet groter. Na wat doorpraten kwamen we verder: ‘Dat ik in God geloof.’ Maar wat baat dat je dan? (ik gebruikte andere woorden). Tja, dat is toch moeilijk te zeggen. Het eeuwige leven is toch nog zo ver weg voor haar. Letterlijk – hoop ik – maar ook in figuurlijke zin. ‘Dat er altijd iemand bij mij is’, zei ze later tegen mij. Dat vond ik wel mooi geformuleerd. Mijn gevoel van eigenwaarde steeg weer iets.

Bijbelse opdracht

Het zijn waarlijk niet alleen kinderen die moeite hebben om deze vragen te beantwoorden. Ook voor volwassenen is het lang niet altijd gemakkelijk om de inhoud en waarde van het christelijk geloof aan te geven. Je moet tenslotte wel weten wat en waarin je gelooft. Dat lijkt me tenminste een voorwaarde te zijn om in het geloof staande te blijven en ook anderen dat Evangelie te verkondigen. Alleen zo kunnen wij voldoen aan de bijbelse opdracht om het onze kinderen in te scherpen (Deutr. 6:6-7). Als we zo kunnen handelen, worden Gods daden niet vergeten (Ps. 78).

De problemen en vragen rond dit thema zijn niet alleen van deze tijd. In alle tijden is het moeilijk geweest om te leven in de ‘vreze des Heeren’ en de noodzaak tot geloof en bekering door te geven aan anderen. Ook in de Bijbeltijd ging het in dat opzicht lang niet altijd goed. In de kronieken van Israël lezen we van de continue afwisseling van afval en wederkeer. Ook in de geschiedenis van het christendom zie je bloei en ondergang. Die op- en neergaande beweging betreft niet alleen individuen en families, maar ook landen en volken. Des te opmerkelijker is dan toch ook weer de doorgaande lijn. Ondanks alles wordt tot op heden de naam van God genoemd en beleden. Maar zal dat ook blijven gelden voor Nederland?

Een leeg kistje?

Is die sombere toon terecht? Is het niet altijd moeilijk geweest om het Evangelie door te geven aan anderen? Dat kan waar zijn, maar wie de huidige situatie analyseert stuit op signalen dat ook de ‘geloofsoverdracht’ binnen de kerkelijke gemeente lijkt te stokken. We worden daarmee op een uiterste indringende en pijnlijke wijze geconfronteerd met onze verlegenheid om uitvoering en invulling te geven aan onze opdracht. Ik noem – vrij willekeurig – drie van deze signalen.

Signaal één. In het boek van Agnes Amelink De gereformeerden wordt het beeld geschetst van de ontwikkeling van de Gereformeerde Kerken. Je moet wel blind zijn om niet veel overeenkomst te zien tussen de gereformeerde kerk rond de jaren ’60 van de vorige eeuw en de reformatorische kerken anno 2002. ‘De geloofsoverdracht bleek in veel gezinnen beperkt gebleven tot het aanleren van gewoontes en regels. Kerkgang, verkering in eigen kring, zondagsrust, catechisatie: dat was het wel zo’n beetje. Een kwestie van uiterlijkheden. Om te verduidelijken wat er gebeurde, gebruikten de onderzoekers een beeld van de schrijver Godfried Bomans: er is in de familie een kistje dat van generatie op generatie eerbiedig wordt doorgegeven maar dat niemand ooit openmaakt. Als iemand dan uiteindelijk het deksel eraf haalt, blijkt het leeg te zijn’ [1].

Tweede signaal. Wie z’n oor te luisteren legt bij de reformatorische scholen kan het horen: de leerling is wezenlijk anders dan tien, twintig jaar geleden. Een sterke aandacht voor het materiële, weinig respect voor elkaar en de docent, ruw taalgebruik en gemiddeld een grote mate van gemakszucht. Vraag het aan een willekeurige docent en het antwoord zal zijn: het is vele malen moeilijker dan vroeger de leerling te betrekken bij de ‘les’, laat staan bij de werkelijk wezenlijke dingen van het leven.

Daarom is het – derde signaal – mijns inziens ook geen toeval dat prof. dr. W. Verboom tijdens de laatst gehouden jaarvergadering van de Gereformeerde Bond de noodklok luidde over de catechese en opriep tot een verdergaande bezinning. Ik citeer uit het verslag in het Reformatorisch Dagblad: ‘De betrokkenheid van ouders en kerkenraad is minimaal. Een kerkenraad bleek meer geïnteresseerd in orde en aantal dan in inhoud en doel. Catechese is voor jongeren een marginaal verschijnsel geworden. Alles gaat voor: sport, muziek, school. Uit het hoofd leren is er nauwelijks meer bij’ [2].

Het congres

Tijdens het RRQR-congres 2002 willen we bovengenoemde problematiek centraal zetten. Het gaat om de voortgang van de overdracht van geloofswaarden en geloofsinhouden. We zouden kortweg kunnen spreken over geloofsoverdracht, ware het niet dat het een fundamentele notie in ons geloof is dat het genade is. Het geloof wordt ons geschonken om niet. Wij kunnen het geloof niet genereren, laat staan overdragen. Als dan toch ergens het begrip wordt geloofsoverdracht gebruikt, moet dit er altijd bij gedacht worden.

Waarden en inhouden dus: kortweg de verticale en horizontale dimensie van het geloof. Misschien moeten we het daarom eigenlijk omdraaien. Het gaat eerst om de kennis van God, zoals die tot ons komt in Zijn Woord en om de theologie: de interpretatie van de openbaring. Die openbaring geeft ons vervolgens de waarden: de dingen die we goed achten voor de ander en onszelf. Waarden worden doorvertaald in normen, die ons aangereikt worden zowel door de Bijbel zelf als door de christelijke ethiek. De christen acht deze waarden en normen fundamenteel voor het persoonlijk welzijn en het welzijn van de samenleving. Door zó te leven komen we als mens tot onze bestemming. Het zijn de bouwstenen voor een samenleving waarin respect, zorg en vertrouwen aanwezig zijn. Ook Nederland zoekt opnieuw naar fundamentele waarden en normen. Wie de actuele politieke ontwikkelingen volgt, zal dat herkennen.

Geloof kan niet zonder traditie. Sterker nog, ons thema is eigenlijk traditie:overdracht. Het wezen van het christelijk geloof is hoe God zich openbaart in het hart van de zondaar. Traditie is dan eigenlijk – om het modern te zeggen – het faciliteren van dat proces van openbaring. Maar is de mens daarvoor wel nodig? Is het werk van God niet zo onafhankelijk van ons menselijk handelen, dat we er geen aandacht aan behoeven te besteden? Doet God zijn werk niet toch wel? In de christelijke traditie hebben we die vraag meestal ontkennend beantwoord. Het is God die het geloof geeft, ja, maar dat gaat niet buiten het menselijk handelen om. De openbaring in de natuur is er, maar is niet voldoende. Kennis en inzicht (maar ook wijsheid) moet overgedragen worden van mens op mens, van generatie op generatie. Daarvoor hebben we de traditie. Als niemand meer iets zegt over God, loopt de openbaring dood. Zo afhankelijk heeft God zich van mensen gemaakt. Wie nat wil worden, moet in de regen gaan staan, zo leerde ik vroeger al op catechisatie. Maar die regen moet er dan wel zijn. Welnu, dat is in een notendop ons thema: hoe beregenen we anno 2002 onze naasten, onze kinderen, om het geloof te kunnen laten opbloeien? Corpus Christi Continua?

De sprekers

Op de congresdag – D.V. 30 november 2002 – hopen twee sprekers op dit thema in te gaan.

We hebben prof. dr. W. ter Horst [3] gevraagd een eigentijds concept te schetsen dat richting kan geven aan ons agogisch en pedagogisch handelen om die traditie vorm te geven. Hoe begeleiden wij de ander? Hoe voeden wij op, op een zodanige wijze dat wat wij waardevol achten, zichtbaar wordt bij die ander zodat er een voedingsbodem ontstaat voor het geloof? Is begeleiden en opvoeden eenrichtingsverkeer, of kan er sprake zijn van uitwisseling, ook in het toe-eigenen van waarden en normen? Kunnen wij alleen kinderen beleren, of kunnen we ook iets van kinderen leren? Wat is in dit verband de betekenis van de notie van het ‘kinderlijk’ geloof [4]?

Prof. dr. F.G. Immink [5] is gevraagd in te gaan op de rol van de kerk en de geloofsgroep in het vormen van traditie. In hoeverre moeten en kunnen we gebruik maken van de lange traditie van de christelijke kerk? Wat is de functie van de hedendaagse instituties die we als kerkelijke gemeente kennen: eredienst, bijbelkring, catechese, vereniging? Moet de preek meer multimediaal? Zijn er andere vormen van kerkelijke activiteiten denkbaar?

Een belangrijk, aanverwant aandachtspunt is de vraag naar de relatie tussen de ‘blik naar buiten’ en de ‘blik naar binnen’. Is een missionaire gemeente ‘automatisch’ ook een gemeente waar de interne geloofsoverdracht tot bloei komt? Wat is het belang van een nadrukkelijke externe maatschappelijke gerichtheid van de kerk? In het verleden waren geloof, land en volk altijd nauw aan elkaar verbonden, zowel in de Bijbeltijd als in een groot deel van de geschiedenis van het christendom. Die drieslag lijkt nu geheel verloren te zijn gegaan. Is dat werkelijk een gemis, of juist winst, omdat het christendom kosmopolitisch is geworden? Moeten we als kerk toch weer meer streven naar een lokale maatschappelijke betrokkenheid? Ter illustratie: een moderne vorm van maatschappelijk ondernemen is het ‘adopteren’ van een goed doel. Wat zou er gebeuren als de christelijke kerk in Nederland de gezondheidszorg zou adopteren? Niet in de vorm van een christelijke zorgzuil (al is die voor bepaalde voorzieningen zeerzeker wenselijk), maar meer in de vorm van een zich-in-het-bijzonder-verantwoordelijk-voelen-voor. Nodig is het wel. Sommige zorgdeskundigen voorspellen voor de nabije toekomst een zorgcollaps: een totale ineenstorting van ons zorgsysteem. Daarvoor zijn er verschillende aanwijzingen, waaronder – niet toevallig in dit verhaal – het feit dat er onder jongeren nauwelijks interesse is om de zorg in te gaan. En als ze wel de zorg in gaan is het ‘je moet blij zijn dat ik er ben’. Een dienende attitude is er niet meer. Kan de kerk hierin een positieve invloed hebben en daardoor ook als kerk gezegend worden?

We hebben beide sprekers ook gevraagd aandacht te besteden aan de waarde in onze tijd van wat we maar even noemen de traditie in de Bijbel. De Bijbel reikt ons geen concept aan voor geloofsoverdracht, maar er zijn wel bepaalde terugkerende thema’s: het belang van het kennen van de daden van God in de geschiedenis van het eigen volk, het belang van een herkenbare leefwijze en een grote aandacht voor de vruchten van het geloof. Is in onze tijd ‘vroomheid’ nog nodig en zo ja, in welke vorm? Vroomheid is een belangrijk thema geweest in de Westerse en in het bijzonder Nederlandse kerkgeschiedenis. We weten tegenwoordig veel (?) van de vroomheid van onze oudvaders en voorvaders, maar wat is vroomheid nu voor het gemiddelde kerklid of zelfs kerkkind anno 2002? Hoe zijn we vroom ‘met elkaar’? Spelen uiterlijke zaken daarbij ook nog een rol? Zijn we als christenen uiterlijk wel genoeg herkenbaar en kan ons dat helpen in het vinden van onze identiteit?

Analyse

Het nadenken over nieuwe traditievorming vindt niet plaats in het luchtledige, maar in de concrete leefsituatie van het hier en nu. Een serieuze gedachtewisseling over dit onderwerp is alleen mogelijk als er een redelijk inzicht bestaat in de kenmerken en problemen van onze tijd. Op het congres willen we ook daaraan aandacht besteden in de vorm van een korte introductie, die verzorgd zal worden door drs. W.H. Dekker [6]. Maar daar gaat iets aan vooraf. Ook u – lezer – kunt daaraan een bijdrage geven. U kunt uw ervaring, analyse of suggestie met betrekking tot het congresonderwerp kwijt op het mailadres dat aan het einde van het artikel staat vermeld. Wij – de congrescommissie – proberen die reacties een plaats te geven, in het bijzonder in een van de workshops van het congres. Ik open graag die discussie door aan het eerder genoemde drietal signalen er nog enkele toe te voegen. Voor deze gelegenheid schuw ik daarbij de nuance.

Signalen

Alles loopt toch wel... Jongeren en tot op zekere hoogte ook volwassenen komen nauwelijks meer met ‘externe’ problemen in aanraking. Met extern bedoel ik hier zaken als ziekte, dood, armoede, hongersnood. Er wordt althans veel minder vaak dan vroeger ‘aan de levensboom geschud’. Er zijn niet zoveel problemen meer die existentiële vragen oproepen. Waar er problemen zijn, zijn die vaak van andere aard. Ik noem dat maar ‘interne’ problemen: relatieproblemen (met de ouders), (kinder)mishandeling, incest, gevolgen van gedragsproblemen, enz. Het zijn problemen waardoor de gezinsrelaties en – meer in het algemeen – de sociale relaties onder druk komen te staan. Ik weet het niet zeker, maar het lijkt me niet onmogelijk dat door de aard van de problemen juist ook de relatie met God in het gedrang komt. Als (mede)mensen zo zijn, zou God dan anders zijn?

Ik bepaal zelf wel wat goed voor mij is... De maatschappij is ingewikkeld geworden. Voortdurend moeten er allerlei beslissingen genomen worden. Niemand ontkomt daaraan. Ook kinderen en jongeren worden gestimuleerd zich zelfstandig te gedragen. Een bekend begrip in dit verband is het onderhandelingsgezin. Er zijn geen vaste normen (waarheden) en patronen meer. Wat wel en niet mag en gewenst is, komt door onderhandelen tot stand, en niet door traditie. Wij leren kinderen daarmee om te breken met de traditie.

Een vloed van informatie... Het is geen nieuws als ik stel dat we in een informatiemaatschappij leven. Maar nog lang niet altijd beseffen wij voldoende welke enorme vloed aan informatie over ons uitgestort wordt. Daartussen moet de informatie over waarden en geloof een plekje zien te vinden. Maar hoe valt die boodschap nog op temidden van het informatiegeweld?

Maar gevoel is belangrijker dan kennis... De didactische concepten hebben enorme veranderingen ondergaan. Het accent valt veel meer op het proces (vind je dat je er voldoende van hebt geleerd?) en veel minder op de inhoud (wat heb je nu feitelijk geleerd?). Daardoor krijgt feitenkennis veel minder aandacht. Wat we doen of gedaan hebben, moet goed ‘voelen’. In situaties waarin feitenkennis de grondslag vormt van belangrijke, centrale vaardigheden, kan die verminderde aandacht daarvoor funest zijn. Geloof is gevoel, soms zelfs emotie, maar zeker ook kennis. ‘Mijn volk gaat verloren door gebrek aan kennis’ (Hos. 4:6).

Helaas is die kennis niet beschikbaar... Wie zich kennis eigen wil maken, moet daarvoor bronnen hebben. Maar die bronnen ontbreken. Het is de kerk – het verwijt treft nog directer de theologen – niet gelukt om ons hedendaags mens- en wereldconcept te verbinden met het gegeven dat deze wereld niet alleen Gods schepping is, maar ook een wereld is waarin hij nog dagelijks present is. Maar weinigen zien een relatie tussen God en de techniek of de plaats van God in de natuurwetenschappen. Is er een ander wereldbeeld mogelijk, waarin God voluit een plaats heeft maar waarin we onze alledaagse realiteit niet behoeven te ontkennen en te negeren? Of heeft de mens daarvoor inmiddels God te veel van zijn plaats verdrongen?

  1. Agnes Amelink, De gereformeerden, p. 66.
  2. Reformatorisch Dagblad, 30 mei 2002.
  3. Prof. dr. W. ter Horst (1929) begon zijn loopbaan als chemisch analist, was later onderwijzer en tenslotte hoogleraar pedagogiek aan de Universiteit Leiden. Van zijn hand verschenen onder meer de volgende boeken: Over troosten en verdriet, Christelijke geloofsopvoeding, Eerherstel van de liefde en Wijs me de weg.
  4. Zie voor een interview met Ter Horst: Wapenveld, jrg. 46, nr. 4, 1996.
  5. Prof. dr. F.G. Immink (1952) is sinds 1979 predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk, vanaf 1987 met buitengewone werkzaamheden. Sinds 1993 is hij hoogleraar praktische theologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht.
  6. Drs. W.H. Dekker (1965) is socioloog, redacteur van Wapenveld en oud-preses van de RRQR.